ONS LAND IN WOORD EN BEELD 109
pAN(3Y PAIR t0n kat0 Van wer^en van ^on ®osco v.oor het oprichten van een werkhuis met beroepsonderwijs
te Woluwe.
Prinses Marie-José vereerde deze Vlaamsche Kermis met hare tegen
woordigheid en vond er veel pret in langs de kramen te loopen en aan
alles deel te nemen hier zien wij haar voor het kraam van drie ballen
voor vijf eens
Vóór den karabitjesmolen was de spanning groot; zou'n prinses meer
geluk hebben dan andere meisjes bij zulke kansspelen? Na zesmaal
draaien bleef de veer toch op haar nummer staan, dus eigenlijk niet
veel geluk
Vol kinderlijk vertrouwen volgde de prinses de voorstelling van goochel
toeren en de handige goochelaar werd door haar dapper toegejuicht.
Russische Tsiganen speelden en dansten op zoo wonderbare wijze dat de
prinses niet nalaten kon er nader kennis mee te maken.
Wie weel... Uw oom Cornelis misschien... Weel ik
het ooit dan zal ik hem vreeselijk straffen...
Hij, hij is het niet, antwoordde Everard, weer
bedaard wordend...
Hij is het niet! Gij weet dus wie het is? riep Jan
Meerlo getroffen. Gij weet het en gij hebt niet gespro
ken!
Gij spreekt nog niet.
Wie zou mij geloofd hebben?
Kondet gij uw vermoeden dan niet bewijzen?
Geen bloot vermoeden was het, maar zekerheid.
Welnu dan, Everard, ik bezweer u, spreek, zeg de
waarheid.
Everard schudde weemoedig het hoofd.
Het is eene besliste zaak, zei hij. Daarbij, ik wil
boeten voor anderen, en door mijne dood hunne schuld
afkoopen.
Maar dat is overdrevene grootmoedigheid!
Het is waanzin, riep Jan Meerlo. Dat mag niet ge
beuren.
En toch zal het zoo zijn, hernam Everard.
Overigens, is de zoon Gods niet gestorven tot boete
doening voor gansch het' menschdom?
O, ik weet wie het is! Ik weet het!
Everard keek Jan Meerlo verrast aan.
Ja, ging deze voort, een licht is voor mij opge
gaan Jacob, Simon!
Neen! neen! riep Everard, gij Yergist u!
Jan Meerlo wankelt op zijne been-en. Eene hevige ont
roering heeft zich meester gemaakt van hem en doet al
zijne ledematen rillen.
MartelaarMartelaar, zucht hij, gij zijt het slacht
offer van de afgrijselijkste gerechterlijke dwaling.
Het noodlot, zucht Everard, het kan niet veranderd
worden.
Wie ook de moordenaar weze, sprak Jan Meerlo
voor Everard neerknielend, ik herhaal dat ik het ben die
de aanleidende oorzaak der misdaad was. Ik ben de
schuld van alles Everard, ik smeek er u om, schenk
mij vergiffenis.
Ik zeg u. Jan Meerlo, dat ik u niets te vergeven
heb. Het doet mij echter goed aan 't harte te zien dat
gij begaan zijt met mijn rampzaligen toestand.
Sta op, en kom op mijn hart.
Jan Meerlo richtte zich op, en legde weenend de ar
men rond Everard's hals.
Evèrard, mijn jongen, schrikkelijk zijn de folteringen
die u wachten!
Ja!
Welnu, eene ingeving des hemels ik kom, zoo ging
hij op fluisterenden toon voort, om u van deze folterin
gen te redden.
Het is onnoodig mij eene hoop voor te spiegelen
die ik weet niet te kunnen verwezenlijkt worden.
Ik zeg u dat het mogelijk is.
Wie hier eens wordt gekerkerd, zegge vaarwel aan
alle hoop.
Geen mensch kan mij hier nog helpen?
Geen mensch kan u helpen, zegt gij.
Welnu, ik breng hulp en bespaar u de folteringen.
Ik begrijp u niet.
Ziehier.
Dit zeggende had Jan Meerlo een klein fleschje uit
den zak getrokken, en duwde hij dit Everard in de hand.
Wat is dat? vroeg Everard verwonderd.
Neem en drink, zei de bezoeker.
En...
Gij valt dood en zijt van de folteringen verlost.
Meerlo! riep Everard, vol blijdschap het bevrij
dend vergif aanstarend.
Zoo gauw ik weg ben, zeide Jan Meerlo, drink
het uit en... alles is gedaan.
Nu viel eene lange poos van stilzwijgen en Everard's
gelaat verdonkerde van lieverlede meer en meer. Terwijl
Jan Meerlo hem vast bleef staan aankijken.
Meerlo..., begon Everard.
Welnu?
Dat kan niet.
Niet?
Neen!
Waarom?
Ik vrees de folteringen' niet.
Onzin! Geloof mij, neem de drank in.
Neen, zei Everard beslist.
Wilt gij u dan in de handen der beulen over'eve-
ren als gij het middel bij de hand hebt om die schande
te ontgaan?
Ik wil lijden, hoe meer hoe beter. Ik wil door mijn
lijden bij God en bij moeder vergiffenis bekomen voor
hen, die haar, mijne modder, hebben gedood!
Maar gij weet niet wat gij zegt! De beul gaat u
onmenschelijk folteren.
Neem het fleschje terug, Jan Meerlo, zei Everard.
Bedenk u toch!
Neen, 't is gansch bedacht. Ik w-il geen schuldige
daad plegen door mij zelf te kort te doen.
- Men gaat uwe hand afkappen.
In Gods naam.
Men gaat u radbraken.
Het bewustzijn mijner onschuld zal mij ondersteu
nen.
Neem het vergift, raad ik u.
Meerlo, ik dank u voor uw goed hart, doch ik alleen
héb te beslissen over mijn lot. Dring dus verder niet aan.
't Is mijne zaak. Ik wil, door lafheid, niemand het
recht geven te denken dat ik schuldig ben, en vooral
wil ik niet, dat zij, die ik lief heb, zij, Roze Kate, zulks
in de verste verte kunne denken...
Daar..., neem terug, ik wil het!
Men gaat uwe hand afkappen...
Ik weet het.
Daar, neem terug ik wil het!...
Welnu, het gebeure dan zooals gij het wilt, sprak
Jan Meerlo toornig het fleschje andermaal terugnemend.
Wat u vervult, is dwaze opofferingszucht, blinde drift,
fanatismus.