ONS LAND IN WOORD EN BEELD
101
Gand Chateau de öérard Ie Oiable.
't Geeraardduivelsteen.
De huiverige motregen had opgehouden. In de gladde
straat was het volk uiteengegaan en verzwonden in den
mist. Langzaam zeeg het halfduister neer. De verkoop
in het sterfhuis was geëindigd. In mijne warme, gced
verlichte huiskamer weergekeerd, onderzocht ik het stof
fige bundel boeken en handschriften dat voor een
spotprijs ik had bemachtigd. Een ról losse bladeren
trok vooral mijne aandacht. Ze openend, zag ik boven
aan een kruisje geteekend. Het waren tien bladen, fijn
vloeiend geschrift, en tot in den laten avond zat ik
verdiept in de lezing der bewogene levensgeschiedenis
van wijlen den Eerweerde Heer Pastoor, en onderging
ik de ontroering der diep ingrijpende biographies
Ongekunsteld had de eerweerde Heer trouw ge
schreven, het verhaal van eene dubbele opofferende
liefde, en den schamperen lach van het noodlot zweefde
door de luid-sprekende regels en kreet al het bittere
eener verborgene tragedie. Ik wil ze u verhalen.
Ziehier wat ik ias
Gent, den lln November 1872.
Ik ben in het Seminarie op mijn naakt, doch geliefd
kamertje'. Een slank, bleek jongeling, gehuld in de lange
zwarte soutaan. Mijn prie-Dieu met uitgesleten kniel-
bankje werpt een hoekige schaduw over den muur. Het
Kristusbeeld er juist boven strekt in barmhartig gebaar
zijn gepijnde armen1 wijd open voor mij. Voor Hem
ben ik hier, aan Hem immers .'s mijn leven. Over eene
maand kwam ik hier binnen. Daarbuiten joelt en ru
moert Gent. Woest rijzen op voor mijn venster de
dreigende torens van 't Geeraardduivelsteen. Het akelige
middeleeuwsch gebouw met zijn suizende klimop doet
mij sidderen, vooral als 't klotsende water der Schelde
stuwt en spoelt om de logge, grauwe muren, in de late
avondstonden-
Een geluid in den gang doet mij opschrikken. Stem
men en voetstappen weerklinken en mijn brevier en
rozenkrans op mijn prie-Dieu leggend, ga ik de
deur openen. Voor mij staat de kanunnik, een mooie,
grijze ouderling, en twee dienaars die ik herken uit
vader s huisBaptist, die eens mij heeft_-gewiegd, Gre-
goor de tuinman, die in den Herfst mij immer de schoon
ste vruchten plukte.
De oude heer, uw vader, vraagt naar M. Eer
weerde.
Baptist veegde een traan en Gregoor stotterde bedrukt:
De oude heer is zwaar ziek; u moet seffens komen.
Maak u gereed, mijn zoon sprak de grijze pries
ter. God roept wellicht uw brave vader in zijn schoot.
Ga, en draag hem den troost van uw rein geestelijk
leven en den heiligen kus van uw kinderlijk hart
Door den koud-drogen November-avond gingen we.
Sint-Baafs hoogen toren tarte de kille Oosterwinden,
die nijpend joegen en rukten. Midden de twee bejaarde
dienaars ging ik naar de oude woon.
Vader lag stervende. Gansch het huisgezin lag ge
knield voor het groote bed. Een oom van mij, wijlen
moeders broeder, abt in het Benediktijnerklooster, las
de gebeden der stervenden. De gewijde keers brandde
met een heilige flikkering als de mystieke verzuchting
van een zuivere ziel.
Een wonderschoon kind, een lieve blonde verschijning,
stond aan de sponde. Toen zag ik haar als in een droom.
Solange, de zoete Solange, voor de eerste maal.
Het geheele figuur was een ideaal van gratie en pracht
De krullenweelde, in goud-blonde darteling, versierde
het edele voorhoofd; twee donkerbruine oogen staarden
mij deelnemend en zacht, bescheiden en vol ontroerende
genegenheid toe. De smart van het oogenblik was niet
bij machte een plots ontkiemend en opblakend gevoel
van bewondering te smoren. Ik knielde neer voor vader.
Zijne hand zocht mijn voorhoofd -en zacht schreiend, de
handen gevouwen op 't blanke bed, aanriep ik de al
macht des Heeren. De brave ouderling was reeds onder
den invloed der naderende dood, want zijne geestver
mogens dat denk ik" nu, maar toen stelselmatig niet,
en dat weet God alleen waren heelmaal verbijsterd.
Toen wijzigde de vinger der lotsbestemming den brozen
loop des menschenlevens, en zwak, zondig zwak in
mijne onervaren, ongepantserde maagdenziel, luisterde
ik naar het vreemde van vaders gemompel
Lodewijk, sprak hij mij zachtjes toe, treedt niet
in de orders, 't is nog tijd nu; ik heb het u immer afge
raden, want daar roept u niet Onze Lieve Heer. Ik zag u
hier liever in de oude woon met een lieve gade en
spelende kinders... Onze naam mag niet sterven... Ik ken
u beter dan gij zelf, Lodewijk; wees een braaf en goed
echtgenoot... een edelman met den stempel... beter, veel
beter dan een ongelukkig priester
In mij bruischte op den weerstand, de weerdigheid van
het door mij vrijwillig gekozen kleed; doch terzijde zag
ik nu weer naar Solange. De lieve oogemder wonder-
schoone maagd drongen door tot in de diepste vezels
van mijn gansche wezen, en rechtstaande beloofde ik
aan vader alles wat hij van mij verlangde.
Hij wees mij Solange en ik begreep hem en knikte.
Toen sloot ik hem na eenige stonden voor eeuwig de
oogen.
Vergeten voer mij ginds aan de Bisdomkaai, sluimert
het Seminarie in de schaduw der machtige steenmassa
der kathedraal 'en de muren van Geeraardduivelsteen
prevelen in de late avondstonden wondere avonturen!
De weerdigheid van 't priesterschap had ik na lang
overwegen en vele gebeden, als eene dwaalgedachte
voor mij aanschouwd en vaarwel gezegd. Een tijd lang
kende mijn arm hart al de stormen des twijfels, liefde,
tegenover de eens gevoelde roeping Gods... Het zoete
vrouwenbeeld stelde zich in mijne lijdende hersens tegen
over het eens omhelsde gewaad... Maar in mij, immer
meer en meer, ontvonkte de liefde tot Solange en, ge
denkende de belofte aan mijn stervenden vader, voelende
dat in dezen kamp mijne geliefde wijsbegeerte, mijn
theologische betrachtingen, verzwonden voor haar zoeten
doordringenden oogslag, overtuigde ik mij, dat ik me niet
gemaskerd aan de Opperste Rechtzinnigheid schenken
mocht. In mij de liefde voelend, de echte volle liefde
weldra in al haar zingende poesij, legde ik zekeren dag
aan de voeten van Zijn Hoogweerdigheid mijn soutaan
en brevier en ik vlood tot haar die mijn hart had ge
kluisterd, en die nu gansch mijn ziel vervulde.
Vader toch had het zoo gewild f zoo wiegde ik
mijn rede, met de goed bewuste leugen, en weldra zong
voor mij een krekeltje in den schoorsteen, want in 't
oude hotel, iri de oudé adellijke woon regeerde ik nu als
Een zekere herfstavond echter kwam ik tot de over
tuiging dat mijne vrouw mij niet beminde en mogelijk
wel mij nooit had bemind.
Ze ging heen, zender reden, meende ik, verlatend
een verpletterde echtgenoot en onteerend een eeuwen
oude en eeuwenreine drempel. De stormige herfstwinden
strooiden in mijn park de bruinende loovers langs de
slingerende paden. In mijn eenzaamheid drongen tot mij
door de dreunende klokken der kathedraal en riepen luid
op de herinneringen aan» mijn seminariekamertje. God
was nu weer mijn eenige troost en langzamerhand
daalde een heimwee naar mijn vroeger stil en meditee-
rend leven neder in mijn arme vereenzaamde ziel. De
postbode, een zekeren sneeuwwitten Januaridag, bracht
mij het doodsbericht van Solange, gestorven in Parijs.
Al de vezels van mijn geheele lichaam werden ge
schokt en beroerd. Ik weende, weken lang, en ik bad. Ik
raaskalde, vertwijfelde en doolde in mijn park, en ze
keren schoonen dag in Meie, toen ik de eerste botten
zag ontluiken, ontbood ik "mijn notaris en twee mijner
neven, en ik regelde alles.
Weer belgle ik aan de Seminariepoort en weer werd
ik aangenomen. Ik knielde voor den nu nog grijzeren
kanunnik neer, en stortte mijn verwoest eenzaam hart on
bewimpeld voer hem uit. Als een vader richtte hij mij
op en leidde mjj weer naar 't oude kamertje.
'k Zag weer de torens van. 't grauwe Duivelsteen, en
als achtergrond de hooge stille massa der hoofdkerk.
Ik knielde weenend op mijn prie-Dieu en een
schuine lentestraal gleed zoenend over mijn ellendig
wezen, terwijl het kruisbeeld weer wijd opende zijn
armen van Bermhertigheid en Liefde.
meester en was de gelukkige echtgenoot der lieve en
aanbeden Solange...
Drij jaren zijn voorbij. Ik ben nu een tevreden priester en een pastoor te
lande; een herder midden zijne kudde geliefde schaap
jes. Mijn dorpje ligt in 't Zuiden der Vlaanders op de
glooiing van den Kluisberg en de sparren brengen hun
heilzame geuren en heelende uitwasemingen aan dui-
zende zieke borsten die hier hun genezing komen zoeken.
Mijn horizont is zeer beperkt mijn God, mijn gebed
en mijn evennaaste. Mijn lief kerkje met een spichtig
torentje, mijn goede parochianen, mijn brevier en mijn
Lieve Hèer, nemen alles in mij op en zijn mijn al-
In het Memento gedenk ik nog alle dagen, haar
die ik eens zoo diep en innig beminde. De herinnering
aan Solange staat, diep gedrukt, lijk de oude tafereelen
van 't Heilig Testament in 't Apocalyptus. Zoo ook staat
mijn weduwschap geschreven in mijne priesterziel.
En jaren vloden heen... Ik zag opgroeien jongelingen,
en tot maagden zich vormen dezen die ik eens het
doopsel toediende. Ik verbond dezelfden later in het
huwelijk en ik zong het In Paradisum voor dezen
die me voorgingen. In gebed verstreek mijn leven.
Zekeren nacht werd ik gebeld. Men rukte heftig en
woest aan de schel der pastorie. Veronica kwam weldra
aansloffen, mij kloppende, en vragend om seffens in
het kleine hotel-sanatorium aan een stervende de laatste
H. Sacramenten te dragen .Terwijl met speed ik mij aan
kleedde. ging de oude Veronica den kleinen Gustaaf
opkloppen, den koorknaap, die me immer met den bran
denden lantaarn op berechting vergezelde. In mijn kerkje
haalde ik uit het H. Tabernakel de H. Speciën, en me
dacht in 't zwarte duister, toen ik het wakend oog der
Godslamp aanschouwde, keek naar mij den blik van een
gestorvene en een voorgevoel begon mij te kwellen.
Toen stelde ik al mijn vertrouwen in mijn goeden God
en met de H. Siborie op de borst, voorgegaan door den
kleinen Gustaaf, gingen we door den lauwen. doch don
keren zomernacht. De zwarte Sylva om den Kluisberg
geurde een balsem van wierook, en toen ik het hotel
binnentrad en den geknielden waard zegende met het
Allerheiligste, prevelend het Pax vobis sloeg ginds
ver de klok op mijn torenke twaalf uur en, weer voelde
ik den vingerdruk van het wakende noodlot.
De kamer der zieke werd mij gewezen en was gehuld
in een flauw half ddister. Een kruisbeeld stond op de
witgedekte tafel en op het ledikant ontwaarde ik een
lijdend en afgetobt wezenr een stervende vrouw stak me
smeekend de gevouwen handen toe.
Ik plaatste de H. Speciën op de tafel. Gustaaf ging
buiten en sloot de deur, en na de zieke gezegend te
hebben aanhoorde, niet ik, maar de goede God, de biecht
en de bekentenis der stervende.
Dat mijne ziel nu een laatste maal weene in deze
regelen Mijn arm hart schreië nu een oppersten keer
over deze bladzijden, want wat ik leed is onbeschrijfelijk.
Aan God alleen ligt het groote werk der verzoening en
vergiffenis, want toen ik na de rouwmoedige biecht als
nederig werktuig in Zijne handen, met den vergevenden
Christus het kruisteeken der absolutie maakte, dreigde
mijn hart te barsten, want de stervende was Solange,
mijne aangebedene Solange, mijne eens bovenal verkozen
vrouw... Een luide snik kon ik niet smoren, en toen twee
tranen sprongen op haar gevouwen handen, eindigde zij,
wijl haar versmachtende borst op en neder hijgde
Ik deed schrijven in Parijs dat ik overleden was;
ik hield eraan dat hij mij dood zou wanen, om vrij te
zijn der door mij bezoedelde huwelijksbanden... omdat
ik mij schaamde voor zijn eerlijke en reine ziel. Echter
heb ik hem, en alleen hem bemind en zeer lief gehad...
en nooit iemand anders dan hem... Zoo hij nog leeft,
groet hem dan voor mij, Eerweerde; vraag hem vergif
fenis voor mij en dat hij soins nog eens zijne arme
Solange indachtig weze l...
...Toen ben ik op de knieën voor haar nedergezonken
en mijn hoofd steunend op de sponde, kreunde ik
Solange Solange Herken mij toch
Ze gaf een groote gil, rechtte zich op en zonk toen
weer in de kussens... Ze was in de eeuwigheid bij den
Grooten Rechter. Op haar lippen echter teekende zich
een reine stille glimlach van vrede. Dit was den af
scheidskus der heengaande ziel, aan het afgestorven
lichaam, en die glimlach was voor mij als een zegelmerk,
dat mij bevestigde de diepe vreugde van haar weder
zien en afscheid, de verzoening en 't wedervinden van
haar echtgenoot. Ze had begrepen de dubbele vergif
fenis der liefde en ik sloot haar toen stil schreiend de
eens zoo lieve oogen.
In den laten nacht dan keerde ik diep gebogen, lijdend,
diep lijdend en biddend naar mijn kerkje weer.
Mijne lezing is geëindigd en bewogen denk ik na. Iets
grootscher nog dan de smart der offerende liefde is de
kus der vergiffenis. In de eeuwige stilte nu van het voer
hen ontsluierde leven, wiens drempel van oneindigheid,
ze hebben overschreden is de taal dezer stoffige blad
zijden, voor mij den echo en de luidsprekende belijdenis
van 's menschen dwalingen, een kreet van lijden in de
stormen des harte. En dan besef ik den edelen drang van
een verzoenende en grootsche priesterziel. Zacht de
oogen sluitend, ontroerd en denkende, zie ik in mijn
verbeelding ginds in de schaduw van het kerkje aan den
Kluisberg, het eenzame graf van Solange, waarover een
zoete en geheiligde herinnering zweeft; en ginds hoog,
verre boven 't rein azuur des hemels twee geliefde zielen,
nu vereenïgd in een eeuwig Heil, in een eeuwige koes
tering van onvergankelijke en onsterfelijke liefde en
omringd der dubbele, schitterende glorie van Priester
schap en Huwelijk.
Gustaaf VIGOUREUX