ROZE KATE
VAN
Een Hollandsche Zaterdag
156
ONS LAND IN WOORD EN BEELD
BEROEMD DRAMA
Nestor DE TIÈRE
IN ROMAN BEWERKT
DOOR
VALENTYN
Ja, dat zwoer de jonge Dirix voor de Vierschaar,
zei de schrijnwerker.
Maar, die man hier spreekt van bewijzen, zei de
vrouw.
Kent men de plichtigen misschien? vroeg weer een
ander.
Ja, die kent men.
Wie zijn het dan?
Ze zijn dood.
Dood!
Ha! ha! zei de vrouw, die er volstrekt scheen aan
te houden dat Everard als plichtig - zou worden
gehalsrecht.
Wat wilt ge beduiden met uwen ha, ha! vroeg Bert
driftig, weet gij wat er gisteren avond te Auderghem is
voorgevallen?
Weet gij dat de twee broers van Everard Dirix zich
hebben dood geslagen? Weet gij dat zij alvorens te
sterven bekend hebben dat zij de schuldigen zijn, zij, en
niemand anders?
Weet gij 't niet, stop dan uwen bek en bemoei u verder
niet niét Everard Dirix.
Zwijg, fluisterde de tweede smidsknecht, die naast
Bert stond, dezen in 't oor.
Zwijgen! Neen, ik zwijg niet!
Wat hier gaat gebeuren, dat is een moord, een afschu
welijke moord, riep Bert opgewonden.
Ware het niet dat wij naar stad gekomen waren
omdat het toch Zondag is, en om dat wij tijding wilden
hebben van Roze Kate en Walkiers, wij zouden al eens
niet geweten hebben dat het voor vandaag was.
Daar steekt iets onder dat niet zuiver is... Ze willen
hem van kant maken eer de waarheid in volle klaarte
doorbreekt... Maar ons lieve Heer is rechtvaardig! Hij
zal toch niet toelaten dat Everard als slachtoffer val'.e,
nu de ware plichtigen zich zeiven reeds gerecht heb
ben.
De woorden van Bert maakten op allen, zoo als licht te
begrijpen is, den diepsten indruk.
Zelfs de vrouw die zoo even nog met ha'sstarngheid
Everard's onschuld fel betwistte, stond daar nu met
vochtige oogen.
Ja, ja, de rechters zijn toch ook menschen, sprak ze
ontroerd, zij kunnen ook al missen en ware het dat de
jongen onschuldig stierf, 't ware verschrikkelijk, och
arme!
Maar, zei de schrijnwerker, is bij het gerecht dan
geen aangifte gedaan van het gebeurde te Auderghem?
Ik zei reeds dat Roze Kate dat is de bruid van
den veroordeelde sedert gisteren avond reeds naar
Brussel vertrokken is; Walkiers, de opperknecht, die heeft
haar opgevolgd.
Ik ben wel zeker dat het dappere meisje die tot nu toe
al'es alleen bewerkt heeft om de onschuld van haren
Everard te bewijzen, ook alles zal ingespannen hebben om
tot den vorst door te dringen en van hem genade af te
smeken.
Maar, beste kameraad, zei de schrijnwerker, ze gaan
hem halsrechten, het is te laat... De stoet komt aange
gaan. Binnen een half uur is alles afgeloopen.
God is rechtvaardig en almachtig, zei Bert, hij zal
niet toe'aten dat de heilige rustdag van heden door eene
misdaad bezoedeld worde.
Daar zijn ze! Daar zijn ze!
Die kreet weergalmde nu ten allen kant.
Inderdaad, langs de Heuvelstraat trok de sombere
stoet langzaam voorwaarts.
Voorop ging eene sterke afdeehng gewapende grena
diers.
Daarachter kwam de provoost met zijne boogschutters,
die op hunne beurt gevolgd waren door den procureur-
generaal in plechtgewaad en de deurwaarders van den
Raad, allen te paard. Eene kar volgde.
Dit was de noodlottige kar waarmede Everard naar
het schavot gevoerd werd.
De jongeling, de handen op den rug gebonden, zat met
den rug naar het paard gekeerd, wellicht om aan zijn oog
het noodlottig schavot zoo lang mogelijk te onttrekken.
Voor hem, op een knielbankje, zat een E. Pater van
het orde der Predikhccren, die den ter dood veroordeelde
het beeld van den gekruisigden Zaligmaker voor de oogen
hield.
Daarna kwamen de drossaard van Brabant met zijne
wapenknechten deels te paard, deels te voet.
De beul en zijne helpers omringden de kar, het gelaat
onder hunne wijde kapmantels verborgen.
Eene tweede afdeeling sterk gewapende soldaten sloot
den treurigen stoet die langs de Houtmarkt, de Putterij-
straat en de Grasmarkt getrokken was.
Alom heerschte eene drukkende stilte.
De vensters van het stadhuis waren gesloten, evenals
die van het Broodhuis, welke op de Groote Markt uit
zicht gaven.
De soldaten dreven het volk dat zich ditmaal ter Heu-
't ls een lust er naar te kijken
In geen ander land misschien
ls op één dag zooveel blozends
Als daar ginds op straat te zien.
Zaterdags. Dat is een daagje
Wanneer alles plast en schuurt
En de stoepen gestoffeerd zijn
Door de meisjes uit de buurt.
Emmers rollen, jongens stoeien.
Waterstralen gaan omhoog.
Van de ramen blijft geen ruitje.
Van de pui geen steentje droog.
Bukkend dweilen, reikend wasschen.
Op haar klompen, wit geschuurd.
Dan met opgestroopte mouwen
Al de meisjes Uit de buurt.
't ls met recht een schilderijtje
Vol van leven, echt van kleur.
Met figuurtjes om te stelen.
Om te pakken voor de deur.
Maar dat mag nietJe zou hooren
Wij, de meisjes uit de buurt.
Houden ons niet met die gekheid
Op, zoolang het boenen duurt.
Willem STEINER.
velstraat saampakte, met veel moeite en tamelijk geweldig
achteruit, zoodat het ruime Marktplein weldra gansch vrij
werd.
De kar houdt bij den hoek van de Markt stil.
Twee beulsknechten hebben de kar beklommen.
De priester is reeds afgestapt.
De beulen nemen Everard nu elk bij een arm en helpen
hem insgelijks afstijgen.
Te voet wordt het overige gedeelte van zijn kalvarie-
gang afgelegd.
Everard ziet dadelijk het schavot.
Dat gezicht echter schokt hem weinig.
Meer indruk maken op hem de nieuwsgierigen die tegen
de huizen aangeprest reikhalzend de hoofden uitstrekken
om den veroordeelde te zien.
Houden al die lieden hem voor schuldig?
Is er onder hen geen enkel die gelooft aan zijne
onschuld?
Niet een die zegt
Neen, die jongeling is geen moedermoorder!
Dan denkt hij aan Roze Kate... Aan haar verraad...
Verraad?
Neen, zij is onschuldig, zij verraadde mij nooit!
Zij is een engel!
Zou ze hier wezen?
Neen, zij weet niet dat de halsrechting vervroegd werd.
En *t is wellicht beter
Als zij later de tijding vernemen za! dat alles is afge
loopen, dan zal zij gewis doodbedroefd zijn, zijn ramp
zalig einde beweenen, doch zij zal getroost worden door
de gedachte dat alle lijden voor het ongelukkige slacht
offer heeft opgehouden.
Zij zal berusten in het onvermijdelijke.
De stoet vordert langzaam, zeer traag.
Rond het schavot scharen zich de magistraten, verte
genwoordigers der wet.
De krijgslieden vormen de haag en hebben het blanke
wapen getrokken.
Moed, Everard! Moed! klinkt, midden de plechtige
stilte, eensklaps eene schelle stem.
Die slem, hij herkende ze. Het was de stem van Bert,
den smidsknecht, die zich niet bedwingen kon, toen hij
zijn jongen meester zag opleiden.
Stilte, bevoo! de aanvoerder der soldaten die in de
nabijheid het bevel voerde, of gij wordt aangehouden.
Aangehouden, riep Bert, gij moogt mij aanhouden,
maar ik zeg dat Everard Dirix onschuldig is.
Een hemelsche glimlach verhelderde Tet gelaat van den
veroordeelde, die alles gehoord had.
Verrast heeft de aangeroepene het hoofd gewend naar
den kant van waar de stem weerklonk.
Hij keerde nogmaals het hoofd naar de zijde waar de
knecht stond, en wierp hem een blik van de diepste erken
tenis toe.
Er waren dus toch nog lieden die aan zijne onschuld
geloofden.
Een gelukkig toeval had Bert hierheen gevoerd om Hem
dien oppersten troost te verschaffen.
Nu zou hij met veel meer kalmte sterven.
Men naderde het schavot.
Aan den voet van het bloedige verhoog, links naar de
Markt toe, stelde zich de procureur-generaal met den grif
fier.
Achter hem schaarden zich de deurwaarders.
Vergezeld van den geestelijke, en gevolgd dooT den
beul en de beulsknechten, beklom Everard het schavot.
Links stond het noodlottige kapblok waarvoor hij nu
door den beul geplaatst werd.
Everard had eerst het hoofd gebogen, en liet het op de
schouders zinken.
Eensklaps echter komt hij tot het bewustzijn van zijn
toestand terug en heft het hoofd fier omhoog.
Hij hijgde diep en zag daarna het volk kalm en roerloos
aan.
Terwijl Everard de trappen van het schavot beklom,
had zich, vlak voor de trede, een man van forsigen
lichaamsbouw vooruitgedrongen.
Hij stond nu in de voorste rangen der nieuwsgierigen,
doch het was hem aan te zien dat het niet alleen bloote
nieuwsgierigheid was die hem hierheen gedreven had.
Hij was ten prooi aan de felste ontroering, en men
zag hem dreigend de vuisten ballen.
Toen Everard voor het kapblok geplaatst was, kon die
toeschouwer, waarin wij Jan Meerlo herkennen, niet lan
ger zijne opgewondenheid bedwingen.
Met eene donderende stem die midden de drukkende
sti'te losbarstte als een alarmklok, riep hij eensklaps tot
het volk terwijl hij Everard aanwees
Goede lieden, ziet aan die mensch kan geen moor
denaar zijn, kan niet gedood hebben!
Zwijgen! bulderde een der Oostenrijksche soldaten.
Hij is onschuldig, herhaalde Jan Meerlo met nog
krachtiger geroep.
Een der wachters hief nu dreigend zijn wapen tegen
hem op, doch in de menigte kon men een beweging gade-