Rond de Vuurtoren
220
ONS LAND IN WOORD EN BEELD
Door MARIE VAN GHERT
Ali, de dochter van den vuurtorenwachter Lovens,
zat in haar bootje, dat in de haven gemeerd lag, te
wachten, in de hoop, dat de wind wat zou bedaren en
haar gelegenheid zou geven, naar den toren te roeien.
Bang, omdat haar vader over pijn in de hartstreek
klaagde, had ze besloten den nacht op dén toren te
gaan doorbrengen, om spoedig hulp te kunnen bieden
indien hij eens ziek mocht worden.
Ze staarde over de golven, die kwamen aangesneld,
ruischend en bruisend als een waterval en zich opwer
pend met woest geweld tegen de flank van haar bootje,
spattend schuim tot in haar gelaat.
Ze mat met haar oogen den afstand van de kust tot
den toren en, niettegenstaande zij in het roeien zeer be
dreven was, zou het toch een waagstuk zijn, zich nu
naar den toren te begeven.
Het regende dat het goot. De kust was zoo goed als
verlaten. De schemering begon te vallen. In de zeilen
Dat zal niet gebeuren, nooit! dacht ze. Die
schurken! Maar ik zal hen voor zijn. Ze zullen niet de
kans hebben vader te knevelen om de lichten op den
toren te kunnen dooven en aldus Jan verhinderen veilig
de haven te kunnen naderen. En ook, het zou vaders
dood kunnen zijn door zijn hartkwaal zou hij niet
tegen een overrompeling bestand zijn. Help me, help
me, o. Heer! steunde ze. Laat zulke lage streek toch
niet gebeuren!
Bevend, alsof ze koorts had, stond ze af te wachten,
wat zij verder zouden uitvoeren.
Het moet volslagen donker zijn, zei Frans met
een onheilspellenden blik.
En Louis stemde in
Ja, want als iemand bemerkt, dat wij naar den
"uurtoren stevenen... Het zal wel werken zijn tegen de
golven te worstelen.
Telt ge onze kracht niet? Wij hebben wel voor
heeter vuur gestaan. Ge weet wel, de storm van verle
den jaar... en toch hebben wij toen de golven weer
staan.
Is... zij niet op den toren?
Straks was ze thuis. Zij durft immers niet in dit
weer... een meisje...
Ali hoorde minachtig in de stem van Frans. Wat zou
ze hem graag hebben toegeroepen Ge zult zien, wat ik
kwam, of weer verder scheen naar gelang de golven
haar stuwden.
Geknield en krampachtig de handen aan het bootje
geklemd moest ze zich als een willoos werktuig laten
meevoeren. En terwijl ze bad en smeekte om tot haar
doel te mogen geraken, dacht ze telkens
Nu slaat het bootje om; nu is het gedaan. Ik kan
hen niet redden...
De duisternis viel meer in en het licht op den toren
scheen roodèr, grooter en vuriger. Ze naderde den voet
van het lichtbaak. Nog enkele forsche golven en haar
bootje zou stuk geslagen werden tegen de rots en zij
zou wellicht met verbrijzeld hoofd op de steenen liggen.
Help! help! schreeuwde ze nu, beangstigd, dat
haar tocht nutteloos zou zijn.
Doch niemand kon haar hooren het geweld der zee
ov erstemde haar kreten.
Ze was op haar hoede.
Ze kon de rots reeds onderscheiden en uit angst ver
pletterd te zullen werden, sprong ze in het bruisende
water.
Als een gordel, een valscherm zat de cape, die ze
droeg rond haair lichaam.
Dit was haar redding. Ze dreef op het water. Ze
kon zich aan de steenen vastklampen en zich wat
hoger optrekken. Toen bleef ze, van overspanning en
der geankerde scheepjes speelde de wind, rukte en
snokte aan de touwen met telkens weer nieuwe kracht.
Ali's bruin verbrand voorhoofd stond in rimpels.
Ze dacht niet alleen aan haar vader, maar ook aan
Jan Vergaai, haar verloofde, die met zijn broer Willem,
's morgens, toen het weer nog kalm was, per visschers-
schuit was uitgevaren.
Ze liet haar oogen zoekend over de golven gaan.
Geen enkel vaartuig was te zien.
Als zij maar weerkomen, dacht ze. Hoevelen gaan
en komen* nooit meer terug!? Jan, de kloeke, struische
visscher. dien zij beminde met al het vuur van haar
eerste liefde, was wel ervaren, maar wat kan men tegen
het geweld der zee uitrichten?
Stil zat ze te bidden voor het heil van hem en haar
vader, toen ze plotseling haar gebed staakte en luisterde
naar bekende stemmen in haar nabijheid. Ze keek langs
de bol staandp zeilen en bemerkte Frans Nestels en
Louis Frenks, die eens vrienden van Jan Vergaal wa
ren. doch sinds hij met Ali verkeerde, zijn vijanden
waren geworden omdat ook zij om de hand van het
meisje dongen.
Als versmaadde minnaars zochten zij sindsdien elkan
ders gezelschap.
Ali was steeds bang, dat Jan, of zij de dupe zou wor
den van hun haat/ dien zij niet verborgen hielden.
Door een angstig voorgevoel gedreven, trachtte ze
het gesprek, dat volgens de uitdrukking van hun gelaat,
ernstig scheen, af te luisteren. Voorzichtig sloop ze van
boot tot bootje en achter een bol staand zeil, als in een
nis verborgen, kon ze eenige zinnen opvangen. Doods
bleek en met verontwaardiging hoorde ze hun plan.
durf, al zal het een strijd zijn op leven en dood. Ah! Ge
vergeet, dat ik de dochter van een visscher ben en dat
ik kan zwemmen als de beste! Kom op! Ik zal u toonen
dat ik storm en zee durf trotseeren, wanneer er een
menschenleven mee gemoeid is!
Toen zij hen zag heengaan en ver genoeg verwij
derd wist, kwam ze uit haar schuilplaats en sprong in
haar bootje.
Ze zond een vurig gebed tot God. Hem smeekend om
hulp voor haar en het behoud van Jan en diens broer.
Ze was vol moed en hoop en wachtte met ongeduld
tot de avond gevallen was en wellicht de wind minder
sterk zou zijn.
Doch de storm woedde voort.
Niet langer meer getalmd, besloot ze, toen ze het
licht op den vuurtoren zag glanzen.
Ze zou kampen tegen de macht der zee, ze moest, ze
meest de eerste zijn.
Niemand was in de buurt om haar te verhinderen,
haar dood tegemoet te gaan. Ze had daarvoor eveneens
op de duisternis gerekend.
Ze richtte haar blik naar den teren, waar het licht,
als de ster in den kerstnacht, de plaats aanduidde, waar
heen zij zich moest begeven.
Eerbiedig maakte ze een kruis en leverde zich toen
aan het woeste spel der golven over.
Soms keek ze van op een hooge baar in de diepte
van het spartelende water als in een kolk en dan stortte
haar bootje naar beneden als werd plotseling een sluis
geopend.
Nu en dan zag ze het licht op den teren, dat nader-
angst, bewusteloos liggen. De vader, alsof hij haar
noodkreet gehoord had, of door een voorgevoel gedre
ven, was naar een der vensters gegaan en zag plotse
ling beneden hem het worstelen van een mensch tegen
de golven.
Als het Ali maar niet is, schrok hij. Ze kwam
zoo dikwijls naar den toren.
In een oogwenk stond hij beneden, gewapend met een
touw en boorde zijn blik in de golven.
Ali! Ali! riep hij onwillekeurig
Hij liep den toren rond op gevaar af door den wind
meegesleurd of neergesmakt te worden.
God! 't Is Ali! riep hij op jammerlijken toon, toen
hij haar zag liggen. Ze is dood, doodvervolgde hij
klagend, terwijl hij bij haar neerknielde om te luisteren
of het hart nog klopte.
Toen jubelde hij
Ze leeft, ze leeft! En op zijn sterke armen droeg
hij haar haastig den toren in en goot haar enkele
druppeltjes rhum tusschen de lippen. Even daarna sloeg
ze de oogen op en zich herinnerend, vroeg ze gejaagd
Zijn ze al hier geweest, vader?
Hij keek haar met betraande ogoen aan. en dacht dat
ze ijlde.
Maar daar ze aanhield, antwoordde hij
Niemand is hier geweest en gij hadt ook niet mo
gen komen, bestrafte hij zacht.
Toen, zenuwachtig, vertelde ze wat er zou gebeuren.
Hij lachte
-Zij zullen het wel laten in dit weer; niet iedereen
is zoo dwaas als gij. Maar haar angst begrijpend, suste
hij Wij zullen in elk geval op den uitkijk gaan staan
De echtgenooten JAN WINTEN, bij gelegenheid
van hunne gouden bruiloft, die zij op 20 Juni 1.1. vier
den te Ougrée. Deze twee Vlamingen wonen
reeds 42 jaren in 't Walenland en zijn geboren
te Lanaeken (Limburg). De man is 76 en de vrouw
78 jaren
Foto rechts De jubilarissen in de koets bij het
verlaten der kerk, waar eene plechtige Hoogmis
tot dankzegging gezongen werd.
Onder De jubilarissen in 't midden van hunne
kinderen en leden der Vlaamsche H. Familie.
(Fotos Van Mackelberghe, Ougrée.)