MET BOTER NAAR DE STAD
Onze Vlaamsche Schutterskoningen
212
ONS LAND IN WOORD EN BEELD
'N REISKEN NAAR BRUSSEL IN OORLOGSTIJD
(Slot.)
's Anderendaags, lijk Liesken reeds vroeg uit de mis
kwam
Moeder, nu weet ik 't gevonden riep ze al voordat
ze fijn binnen was. Ik ben met Meen van Terus uit de
kerk gekomen, en Meen voert de boter met de hondskar
naar Brussel mee, als ze mag, zegt ze, van thuis...
Achter zoo n hondskar naar Brussel loopen Neen,
dat kan niet zijn verklaarde moeder, en vader, aan wien
moeder het ging zeggen boven, was van 't zelfde gedacht.
Maar Liesken bewees, dat het nu niet anders kon.
De boter moet toch weg, zegde ze, 't is eender hoe.
Ja, dat is waar, beaamde moeder, en zoo gauw als
't maar immers kon
Meen kwam een beetje naderhand vernemen, of Lieske
nu meeging te hunnent waren ze kontent; ze zou haar
kleinen broeder meenemen, zegde ze, om op 't gespan
te helpen letten, en als ze wilde, waren ze binnen de
halve uur al weg. Liesken had het er nu gauw bij moe
der doorgepraat. Vader ook stemde, hoewel nog half
onwillig, toe, en op een, twee. drie, stond het meisje
gekamd, gekleed en gereed voor de reis. Vader had
alleen als voorwaarde gesteld, dat tante Fien, moeders
zuster, die een paar huizen van hen af woonde, ook mee
zou gaan; twee jonge meisjes alleen, dat paste niet,
vooral wegens de Duitschers, die er overal lagen. Tante
Lien kende al wat beter de stad. en had ook meer onder
vinding van de commercie, zegde vader.
Lieske kwam nog eens vliegens bovengeloopen, aan
't bed een kruisken vragen, voordat ze vertrok. Maar
vader z'n gemoed kwam vol, gelijk hij z'n dochter het
kruisken gaf en 'n kus daarbij. De droeve oorlog Wie.
had ooit gedacht, dat ze nog tot zulke broodwinning
zouden moeten hun toevlucht nemen
Och, kind, ik vrees, dat 't een zware reis zal zijn,
zuchtte de man. Als 't u maar niet te hard tegenvalt
Neen, neen, vader, 't zal mij niet tegenvallen Ik
doe 't gaarne voor moeder en voor u deed ze luchtig.
En vroolijk danste ze de trap weer af.
Moeder glimlachte eventjes; zij wist wel, dat het voor
Liesken ook 'n aantrekkelijkheid was, 'n nieuwigheidje,
en de jonge meisjes namen het zeker niet te tragisch op.
Een oogenblik later ratelde de hondenkar, met de drie
om zich heen bijtende en keffende honden al klabetterend
onder de straatvensters door.
Wegens de vracht, konden ze allemaal niet gelijk op
het karretje plaats nemen. Tante Fien moest natuurlijk
opzitten; de jonge gasten zouden overhand rijden, ter
wijl de twee anderen achteraan liepen.
De eerste loopbeurt viel aan Lies en het jongetje. Zij
waren van plan achter aan de kar te gaan hangen, en
zich alzoo te laten meetrekken, maar dat viel tegen. De
honden schoten in hunnen eersten scheut te hevig door,
en Lies en het jongentje waren seffens een heel eindeken
achteruit. Ze stapten dus maar hunnen gewonen stap
door, en zagen, hoe het onstuimig gerij ginderachter
henenstoof. Te Langdorp hadden tante Fien en Meen
de honden eens laten water slabben, terwijl zij zelve
gingen een kopje koffie drinken. Lies en de jongen zagen
in 't aankomen het gespan voor de deur der herberg. De
beesten lagen aan de kar, met de pooten breed uiteen, te
jaagbalgen, de groote karhond met den kop rechtop
tusschen de berries, een der kleinere nevenaan, half
zijdelings tegen de schuin neerstaande berrie geleund;
uit beider muil hingen de roode zwabbertongen speeksel-
leekend te zwadderen, terwijl de derde hond den scherpen
snoet op z'n pooten hield gestrekt.
Tante Fien kwam in de deur staan met de dampende
kcffietas in de hand, bij tusschenpoozen slurpend.
Lies. als gij goesting hebt voor een boterham,
haal dan 't brood maar uit de kar, zegde ze.
Neen, Lies zou maar 'n borreltje bitter drinken,
luidde 't antwoord. Maar Sanderken, de jongen, wou wel
'n sneetje brood...
Terwijl tante Fien. over de sponden gebukt, in het
karreken roffelde en het brood, boter en mes van tus
schen de beide botermanden te voorschijn haalde, streek
Lies even de honden over hunne stroeve koppen, en trad
op hare beurt de gelagkamer in. Meen zat nog met haar
kousevoeten op het witgeschuurde voetstuk der Leuven-
sche stoof, want op de kar had ze koü voeten gekregen,
zegde ze. Lies dronk in een paar keeren haar druppeltje
uit, en toen ging ze weer naar buiten, waar Sander,
Meen heur broerken, z'n boterham maar droog uit de
vuist stond op te knabbelen. Tante Fien borg het brood
en alles weer in de kar, waar de jongen nevens haar
plaats op nam. en seffens waren ze weer op de baan,
terwijl Meen nu met Lies achternaliep. De honden waren
reeds zoo hevig niet meer, en ze konden gemakkelijk
volgen met elk eene hand aan den staart van de kar.
't Liep al tegen den noen aan, gelijk ze Aarschot be
reikten. Daar vertoonden zich alom de vreeselijke sporen
van den oorlog zwartgeblakerde huizen, met doorzich
tige muren en daken, of waarvan alleen de muurstompen
rechtgebleven waren; uitgeroofde winkels en woningen,
voor wier ingestampte deuren nog overblijfselen van
huisraad, kleederen en koopwaar in 't slijk getrapt ten
gronde lagen; links en rechts op de vage gronden en
weiden talrijke graven, aan wier eenvoudige houten
kruisjes, hier een verregende Belgische sjako, daar een
ingedeukte Duitsche pinhelm te treuren hing, terwijl
de versche omgewoelde aarde nevens de groote heir
baan getuigde, dat daar nog gevallen soldaten of ver
moorde burgers rustten in hunne massagraven, uit welke,
doorheen de dunne aardkorst, een vieze lijkreuk op te
walmen scheen. Het stadje was als uitgestorven. Wei
nige huizen waren onbeschadigd, en de zeldzame van
plundering gevrijwaard gebleven winkels, met hunne
bestoven, ook deels dooreengesmeten uitstallingen, waar
geen levende ziel bij of omtrent was, leken eene akelige
spotternij in de doode straten, wier bijna ongestoorde
stilte, op dat weemoedige najaarsmiddaguur, het gemoed
met stommen, onnatuurlijken angst bekroop. De honds
kar ratelde met vreemden weergalm, zou men gezegd
ALFONS RODTS, koning der gilde St-Sebastiaan,
te Droogenbosch, staat hier afgebeeld met de al
oude brake dezer gilde, welke dagteekent uit de
XVe eeuw. Uit eene oude Vlaamsche schutters-
familie gesproten heeft deze knappe handboog
schutter den koningsvogel op Zondag 6 Juni met
een prachtschot geveld, onder het geestdriftig
gejuich zijner talrijke vrienden. Als merkwaardig
heid mag hier worden aangestipt dat op eene
schieting, gegeven ten voordeele der boeren van
Transvaal, te St-Amandsberg bij Gent, in het
jaar 1899, de vader Rodts met zijne vijf zonen,
allen flinke schutters, aan den wedstrijd deelna
men onder benaming Peloton Kruger en zich
te dier gelegenheid bijzonder onderscheidden.
hebben, over de straatsteenen van het geteisterde stadje
heen.
Kom, laten we maar maken, dat we hier weg zijn,
zei Meen huiverig, en stiet aan de kar.
Een weinig verder moesten zij hunne reispassen laten
zien aan een paar Duitsche soldaten, de eerste levende
wezens die.zij in de verlatene straten ontmoetten, 't Za
gen er nog al goedmoedige kerels uit. Tante Fien vroeg,
wanneer zij meenden, dat de oorlog zou gedaan zijn, en
de een verklaarde, dat hij hoopte tegen Weihnach-
ten (Kerstmis) wel naar huis te gaan. De andere had
Meen haar tamelijk versleten schoenen in 't oog, en zei,
dat ze ginder in den winkel er wel een paar krijgen kan...
Voor niet, lei hij uit, want ze hooren toch aan
niemand toe
Maar het meisje schudde enkel en verlegen het
hoofd, en plaatste zich achter tante Fien, welke juist
bezig was, den anderen Duitsch, op diens verzoek, een
kilo boter te verkoopen. Zij sneed een van de twee
kilo-klompen met het broodmes door; de man betaalde
met papier-marken en nadat ze beloofd hadden op hun
volgende reis weer een klompje van een kilo voor hem
mee te brengen, reden ze door. Sanderken echter vroeg
onder het loopen aan zijn zuster, waarom ze daarstraks
de schoenen maar niet aangenomen had-
Ze hadden spoedig de stad achter den rug en kwamen
door de dorpen, die nog de sporen toonden van den
slag, dien het kleine Belgische leger er tegen de Duit
sche overmacht leverde, toen het met deze om 't bezit
van Leuven had gekampt. Vele huizen nevens den weg
toonden de gaten van kogels op muren, deuren of ven
sters; op andere had de roode haan gekraaid; de meesten
stonden onbewoond. Een hond lag er dood aan t hok,
of eene kat zat als razend te blazen voor eene venster
ruit. Op ettelijke plekken stond het graan, koren en
tarwe, nog in de half dooreengewaaide hoopen, zwart
van de regens en klaarblijkelijk half gerot, op 't veld.
Een weinig aan genen kant het dorp Wezemaal deed
tante Fien de hondskar stilhouden ze hadden al een
heele poos alle gelijk er achter en nevens gelpopen, daar
tante Fien, naar zij zegde, reeds moe gezeten was, en
men bovendien de honden wilde sparen, welke reeds
teekens gaven van verinoeinis. Voor een ledig huis,
waar banken en eene tafel ordeloos voor de onthengselde
deur stonden, gingen ze zitten om wat te eten. Tante
Fien sneed boterhammen, en de weinige koffie, die ze
nog in het van huis meegenomen kruikje hadden, werd
uitgeschonken in de eenige tas, waar ze overhand eens
konden aan nippen. Daar ze nog dorst hadden, ging
Liesje het huis achter om water te scheppen ze had
den bornput met de zware steenen putkuip en de hoog
opstekende sikse reeds in het aankomen van op de
straat bemerkt; de houten emmer, groen bemot, hing nog
aan den haal, in den "haak tegen de putkuip, gereed om
te putten... Daar zagen de anderen opeens het meisje
komen teruggebot langs de achterzijde, niet meer dan
drie stappen van den put verwijderd, had Liesje een
dood beest, koe of kalf, zien liggen, met de beenen in
de lucht, in vollen geur van ontbinding. Ze .hadden den
viezen reuk ook voor het huis reeds waargenomen, maar
hadden er niet veel acht op geslagen, dewijl overigens
de lucht over een groot deel van de baan zwanger leek
van verdachte dampen, die uit verwoeste huizen of stal
len of uit den muilen grond zelve schenen op te staan.
Zij bleven, nadat hunne nooddruft voldaan was, niet
lang meer zitten. Juist kwamen er weer twee Duitsche
soldaten op rijwielen uit de richting van Aarschot aan
gereden. Zij sprongen af en vroegen, of het had ge
smaakt, welke vriendelijkheid tante Fien met de weder
vraag bejegende, of ze soms lust hadden om mee te doen.
Ze namen het aan en aten elk een sneetje van tante
Fien haar brood, rechtstaans voor de tafel, aan welke
het kleine gezelschap zijn. soberen maaltijd had genut.
Daarop trapten ze seffens weer door, en tante Fien zei,
dat het toch aardig was, dat ge die menschen nu voor
vijanden moest aanzien, en dat ze er mischien zelf ook
niet konden aan doen. Er sprak niemand, en het honden
gespan djokkerde weer voort langs den langen een
zamen weg.
De namiddag was reeds gevorderd, toen ze Leuven
naderden. Hoe dichter zij kwamen, hoe oorlogachtiger
er de streek uitzag.
Zie eens, die kerk, zei Sanderken, wat een groot
stuk er uitgeschoten is.
Maar ze keken er schier niet naar, zoozeer waren ze
reeds met de beelden van vernieling en ellende ver
trouwd geraakt.
En ginder zijn die Duitschen weer, zei Liesje,
naar twee wielrijders wijzende, die hen uit <Je richting
van Leuven tegenkwamen.
Ja toch, deed tante Fien. Wacht, we zullen 'ns
vragen, of ze ons te Leuven geen goed logement weten
voor dezen nacht.
De soldaten herkenden hen, en hielden bereidwillig
stil. Tante Fien vroeg, of er te Leuven nog wel slapen
was, want dat ze gehoord had, dat het er zoo leelijk
had gegaan, en of 't waar was, dat Leuven bijna heele-
gansch was afgebrand. De soldaten glimlachten maar
eventjes... zij verstonden overigens terstond wat hun ver
langen waseen goed spijshuis en nachtverblijf voor
simpel menschen. proper en deftig, en niet duur.
Ze bezagen malkander eens, en nadat ze beiden hun
rijwiel tegen een boom hadden gezet, zegde de een
Komt maar aan terwijl hij zich tevens aanschikte,
om met hen terug te stappen. De andere hield bij de
rijwielen de wacht.
Tante Fien liep naast den soldaat op en praatte ijve
rig; de meisjes hielden zich wat meer achteraf. Na eene
wijl bereikten ze een ouderwetsch uitziende huis; met
breede gewelfde wagenpoort, dat niet ver van de vaart-
brug alleen stond, 't Was klaarblijkend eene afspanning
uit den bloeitijd der vrachtkarren en postwagens.
De Duitscher ging mee tot binnen, en zocht een goed
plaatsje op, waar tante Fien en de meisjes wat buiten
't gedrang zaten. Vervolgens, na tegen baas Korneel,
die achter den toog stond en maar tapte, gezegd te heb
ben dat hij goed voor hen zorgen moest, verwijderde
hij zich.
De' vrouw van Korneel had het kind op den arm, en
moest zoo tusschen de gasten doorlcopen voor de be
diening, waarbij de meid, 'n struische deerne met bloote
armen, haar goed ter zijde stond.
Zij hadden onderwijl hun beziens op het wonderlijk
mengsel van volk, dat in de gelagkamer zoemde en wer-
zelde burgers, die ondanks den oorlog hun pintje pee
terman kwamen drinken, en daarbij elleboog tegen
elleboog zaten of stonden met soldaten van de Duitsche
bezetting, welke in 't geniep het door de krijgsoverheid
verboden snapsje bij Korneel kwamen binnenwippen;
boeren uit de verschillende omliggende dorpen, die 's an-