mam ONS LAND IN WOORD EN BEELD 213 derendaags vroeg op de markt wilden zijn; Walenkoop- liê, die met hun gespan de Vlaamsche streken inkwamen voor den opkoop van brood, spek, boter, groenten, alle eetwaren, waar ginder nog meer dan hier te kort aan was. Voor de bewoners van het afgelegen dorpje, was het den eersten keer, dat ze burgers in zulke nauwe aan raking zagen met Duitschers, terwijl zulks door de eersten voor 'n doodgewone zaak genomen werd. Bij hen, vooral bij de jonge meisjes, zat er de gruw nog wat in van den eersten doortrek, en de grijze uniformen wekten bij hen nog immer de vage voorstelling van iets vreeselijks, met beelden van vuur en dood. Kleine San- der was reeds op de leuning van zijnen stoel in slaap gedommeld, en ook voor tante Fien en de meisjes be gonnen de dooreenwemelende gestalten in de gelagzaal, in de rookwolk die ze omhulde, eenigerwijze ineen te smelten, in de vlottende bewegingen van het beeld eens drooms. Zij waren allen moede, en trachtten naar de legerstede. De vrouw leidde hen naar boven, ondanks haar last en leed, en wenschte hun dan goeden nacht. Terwijl de anderen spoedig insliepen, voelde Liesje in de naakte kamer, met de effen gekalkwitte muren, haren vaak overgaan. Ze hoorde tante Fien nevens haar luidruchtig ademen, maar zelve kon zij niet inslapen. Het olielampje brandde smokerig en scheen te kampen met het koude maanlicht, dat door het kleine gevelraam naar binnen drong. En sloot het meisje even de oogen, dan zag zij de beelden van den dag in hunne bonte verscheidenheid voor hare verbeelding henentrekken. Na eene wijl stond zij op en ging stilletjes tot voor het kleine raam, uit hetwelk zij in "t witte maanlicht een deel der stad kon overzien. Alles was stil geworden, en ook beneden in de herberg waren de lichten gedoofd, over eenkomstig het strenge Duitsche reglement. Eenige stap pen van het huis af, tegen de vaart, stond een soldaat op schildwacht. Hij ging telkens de brug over, bleef een minuut aan den overkant staan, kwam dan traag terug naar dezen kant, en hervatte, na eene even korte tus- schenpoos, zijne eenzame wandeling. Liesje zag duide lijk het grijze uniform, den pinhelm en het geweer, dat hij schietvaardig onder den arm droeg. Bijwijlen onder scheidde zij het baardige gezicht onder den straal der maan. Waaraan dacht de eenzame man? Wellicht aan niets anders dan dat hij zich wegwenschte uit het vijan delijke land, terug bij vrouw en kind Liesje stond 's anderendaags op met een zwaar hoofd. Toch moesten zij vroeg op de been zijn, om op tijd te Brussel aan te komen. Zij moesten door Leuven, de verbrande stad, met hare straten vol puin, met hare huizen, waarvan de waggelende voorgevels, die waar schuwende plaatjes droegen, den voorbijgangers met dood en verplettering dreigden. In de ongelukkige stad ging de gruwel alles te boven wat Liesje tot hiertoe had gezien de verwoesting van Aarschot zelve had er geen gelijkenis aan 't Was "een treurig begin voor dien dag De dorpen tusschen Leuven en Brussel hadden minder geleden. Evenwel, de reis langs de eindelooze groote baan, met hare gedurige rijzingen en dalingen, was eentonig genoeg en niet geschikt om het droeve ochtendbeeld te verjagen. Toen tante Fien halfweg Brussel wilde gaan boter hammen snijden, bemerkte zij, dat het mes bij Korneel was blijven liggen. Ze braken derhalve de brokken maar met de handen van het brood en vaagden er met de vingers wat boter aan. Dat was hun maaltijd, dien ze namen op den kant van een gracht, 't Was echter voor de meisjes 'n aardigheid, en ze moesten er mee lachen.* Dat is nu nog ons plezantste eten van de heele reis gibberde Meen. Tante Fien grommelde eens, en ook bij Liesje maakte de triestige vlaag van den vorigen avond en van 's mor gens bij t vertrek, weer voor hare gewone levensblij heid plaats. De namiddag was al tamelijk gevorderd, toen ze te Brussel kwamen. De lucht was na den noen betrokken, en liet nu een fijnen motregen los. Nu gaan we maar eerst en voor alles op den ver koop van de boter uit, stelde tante voor. Eer zijn wij toch niet gerust... Zij haalde hare adressen uit, en nu ging het met de hondskar bergop, bergaf, dooi! de straten, die nat glansden en glimden onder den weerschijn der van lieverlede ontbrandende lichten van uitstalramen en straatlantaarns. -- En gelijk ze daar in de blauwachtige avondbelichting door Brussel togen, voelde Liesken opeens weer de triestigheid als een zwaar pak terugvallen op haar ge moed. t Was echter ni^t het loopen en rotsen, niet het vragen en leuren, het zeuren en dingen, evenmin het barsche afwijzen en kleineeren vanwege koopers en liefhebbers, dat haar te veel was of tegenstak. Zij had den moed, om dit alles en meer nog, voor den welstand van t huishouden en tot ondersteuning van vader en moeder uit te staan. Edoch, wat haar zoo loodzwaar drukte, was het uitzien zelve der groote stad in dit weemoedvolle schemeruur. Niet dat Brussel, evenals Leuven, Aarschot en andere plaatsen, de verschrik kingen van den inval gekend had in den vorm van ver woesting of erger nog, neen Maar de droeve tijd hing, sinds de rampspoed het vaderland getroffen had en de vijand onze steden en dorpen bezette, als een grijpbare rouwmantel over de vroolijke hoofdstad uitgespreid. Wel was er beweging in de straten: maar 't leek een schimmenstoet; stil, zwijgzaam sloop de anders luid ruchtige Brusselaar voorbij. In de koffiehuizen hoorde men geen geraas, de huizenmassa's schenen stommer, donkerder dan gewoon, en de gedrukte stemming was bemerkbaar waar ge gingt of stondt. De openbare ge bouwen, de prachtige spoorhalle, het weidsche justitie paleis, het koningspaleis, en zoovele praalgebouwen welke tante Fien hun in 't voorbijgaan wees, 't lag alles donker en zwaar te grijsvlekken in de schemering. Geen luchtige muziek klonk u tegen uit concertzaal of open baren tuin, zelfs geen eenvoudig lied, geen wals op den eenen of anderen straathoek, in tingeltangel of koffiehuis. Slechts bij tusschenpoozen de regelmatige voetstap eener Duitsche patroelje, die met hard neerkappen der ijzeren hakken midden door de straten of dwars over de pleinen ging... En opeens verrees voor Liesjes geestesoog een verre vizioenhet vizioen uit haren kindertijd, vol licht en liefde, en klank en kleur, vol tooverpracht en overbor- relend leven, een vizioen van zaligheid in zon van vrede en vrijheid en overvloed en feestgedruisch.... Ach zoo was de herinnering, het beeld der stad, ziel ALEX. GEEROMS, van Aalst verwierf in 6 maanden tijd de volgende eeretitels Koning der Maatschappij de Boogschutters St- Sebastiaansgilde Kampioen met de karabien, der Sportclub Eendracht Koning der Konink lijke Maatschappij Schuttersgilde met het oorlogsgeweer; Koning der Koninklijke Kruisboog- schuttersmaatschappij De Klauwaerts en hart van 't vaderland, zooals het in Liesjes ziel ge schreven stond. En zoo was de werkelijkheid, gelijk zij ze* zag in den klammen Oktoberavond, één triestig heid in de neveligheid van schemeravond en rouw en druk des vaderlandsWelk verschil tuschen beeld en wer kelijkheid En dat was nu hare reis naar Brussel, de vreugdereis, waar zij jaren lang van gedroomd en ge jubeld had! t Docht haar, dat zij op eene uitvaart was, ea alsof zij staarde in de donkerte en de wanhoop van een graf, zoo groot, zoo groot De boter was die,n avond verkocht. In een dakkamer tje, met hun hoofd schier tegen de pannen, sliepen ze; want met hun hondenkar konden ze niet overal binnen. Komaan, meisjes, laat ons maar peinzen, dat we halfweg thuis zijn op ons reis troostte tante Fien. 's Anderendaags zouden ze weer bijtijds uit Brussel vertrekken, nog eens uitslapen te Leuven bij Korneel, en dan stonden ze met den kop recht naar huis... Voor vader en moeder thuis duurde het wachten langer dan de tijd voor hen, die op de baan waren, 's Avonds, achter het rozenhoedje, bad vader telkens een vader-ons met de bijzondere intentie dat de afwezigen, dat vooral hun Liesje zonder ongevallen thuis geraken mocht, 't Was immers 'n reis, al erger dan over hon derd jaar. En toen maakten de menschen hun testament voor eene drie- vierdaagsche afwezigheid... Moeder zuchtte den heelen dag. Welken dag zijn ze nu eigenlijk vertrokken vroeg ze, nadat ze 's avonds weer het gewoon gebed hadden opgezegd. Ik ben heelemaal mijn kop kwijt klaagde ze. Wel. van Woensdag morgen, hé zegde Baart. En nu is t Vrijdag Konden ze al niet thuis zijn, als alles goed was gegaan In 't terugkomen zitten ze toch allemaal samen op de kar... Jawel, vermits ze dan niet geladen zijn. Maar dan moesten ze de terugreis in éénen adem doen, en dat is toch te veel. Maar morgen kunnen ze wel hier zijn van in den achternoen. Delia stond al uit te zien van vlak na den noen 's anderendaags, en eiken keer dat ze van ver een kar- geratel hoorde, liep ze naar de deur of naar het raam. 't Werd avond. De lucht was zwaar bewolkt, en 't was donker. Moeder zat traanoogend voor het raam, en keek uit in den zwarten nacht. Nu komt ze niet meer had ze al twintigmaal ge zucht. 't Is zoo donker als 'n helOch God. och God als er hun maar niets overkomen is Vader Baart werd nu ook ongerust. Hadden wij haar maar liever niet laten gaan klaagde hij, terwijl hij telkens met een ziekelijk gebaar zijn hoofd tegen den rug van zijn leunstoel heen en weder wreef.' Ze hadden een heeleii tijd heel stil gezeten in het vertrek, dat slechts flauw verlicht werd door het carbid- lampje. Daar vernamen ze opeens een rappen stap voor de deur. De winkeldeur vloog open. en eer ze drie geteld hadden, voelden ze Liesjes warme armen al om hunnen hals. Rik kwam van straat binnengeloopen, de kleinere kinderen kropen terug hun beddeken uit, en allen sprongen lachend en leven-makend op het meisje toe, dat al de vragen niet tegelijk beantwoorden kon, terwijl ze zich bovendien nog weren moest tegen de kleineren, die niet van haar lijf afwilden. Moeder moest er tusschenkomen. Ze had de kom met warme soep en de opgestoofde patatten met worst, die zij gereed gehou den had, al van de stoof gezet. Allee, allee, ons Lies moet nu eerst eten, zegde ze. Ze moest maar vertellen terwijl ze eet, ofwel als ze gedaan heeft ermee. Maar t was of t meisje nog geenen honger had. Ze vergat telkens den lepel naar haren mond te voeren, om dat haar steeds nog iets te binnen viel, dat ze eerst nog zeggen moest. Na eene wijl kwam tante Fien ook binnen geloopen. Die was eerst, evenals Liesje. maar recht van bij Terus, waar ze van de hondskar afgesprongen waren, naar huis gegaan. Nu kwam ze met het geld, en om de rekening van de boter uiteen te doen. Over de reis had Liesje reeds alles verteld, en ook dat de commercie met de boter zoo goed had gegaan. Maar nu moest alles toch nog eens opnieuw verteld, en bovendien wist tante Fien te vertellen, hoeveel boter ze op de eene plek ver kocht hadden, hoeveel geld ze op de andere plek ont vangen hadden, ja, ze vertelde schier de geschiedenis van eiken klomp boter, die er afgeleverd was. Daar was Liesje wat lichter overgegaan het meisje had meer werk gemaakt van wat ze allemaal gezien had onderweg en in de stad. en van wat ze had gepeinsd en gevoeld... En nu is ons Lies toch naar Brussel geweest, glim lachte vader, naar Brussel, waar ze zoo lang naar heeft getracht. Ja, maar, een plezierreisje is 't niet geweest, hé kind deed moeder, en keek innig haar dochter aan. Het meisje was opeens ernstig gewordenernstiger dan ze placht te zijn. Nu met vader en moeder zoo alleen nog wat blijven zitten deed ze gaarne, ondanks vermoeinis en slaap. Ze keek eerst vader, dan moeder aan, en, schier weemoedig, zegde ze Neen, moeder, plezier is er niet veel aan geweest, en toch wou ik niet voor al wat er is, da 'k die reis niet had gedaan Vader blikte haar vragend aan. Wel ja, vader, tot nu toe meende ik, dat 'k maar kon houden van wat schoon is en blinkt, en 'k had maar zin voor wat vreugde was.en plezier. Ook naar Brussel zou k maar gaarne gegaan zijn, om al de pracht te zien en de feesten en alles... En weet ge nog, vader, da 'k verleden winter zoo n mooi boek meegebracht had uit de bibliotheek, waar we 's Zondags altijd hardop uit gelezen hebben, en dat gij toen ook nog zeidet Het vaderland, dat is toch zoo een schoone zaak En toen meende k ook da k ons «vaderland gaarne zag Maar ik zag het maar gaarne, vader, omdat we zoo gelukkig waren toen, omdat alles zoo schoon ging als 't kermis was, en zoo, en als 't muziek uittrok, of als ze komedie speelden in t patronaat, en als we ergens henen gingen allemaal samen met vader en moeder, en als 'k alle jaren n nieuw kleed kreeg, en als ge niet zaagt dan blijde en gelukkige menschen overal waar ge kwaamt Maar nu, vader en moeder, nu heb ik leed en miserie gezien op de reis Want hier op ons dorp hebben we nog niets gezien Ge moet elders komen, om te weten wat er geleden en geproefd is overal Overal droefheid, onderweg en ginder te Brussel, en overal liepen er de menschen met hunnen kop naar den grond. En heel de stad Brussel, een triestigheid, en ge zoudt geschreid hebben als ge er allemaal aan dacht, wat het nu was, en voorheen Maar ik versta nu alles vader Ons vader land is ongelukkig, het lijdt zoo wreed En, nu weet ik ook eerst, wat de vaderlansdliefde is, dat schoon woord, gelijk we toen gelezen hebben in dien boek. En nu voel ik ook eerst, dat k ons vaderland bemin, want ik houd er honderdmaal meer van, nu dat het ongelukkig is en lijdt, als vroeger, toen overal blijdschap was en geluk... Toen gingen ze slapen... Moeder ging, met de kaars lichtend, met Liesken mee tot in haar kamerken... Ze wachtte tot het meisje ontkleed was. en toen dekte ze haar onder, gelijk voor vijftien-twintig jaar, in den tijd toen Liesje mee naar Brussel naar de expositie was geweest. Lodewijk DRIJVERS.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

Ons Land | 1926 | | pagina 5