Wk* -
620
ONS LAND IN WOORD EN BEELD
Sint-Pieter was terug op de wereld gekomen. Hij
kwam eens kijken of 't hier al nog. goed in den haak
zat. Eerst was hij naar Blankenberghe getrokken bij
't bedrijvige visschersvolk, om te hooren hoe dat het
den dag van vandaag met den stiel nog stond, en nu
was hij op weg langs de groote baan naar t blom-
migte, Vlaamsche Antwerpen; daar hing er ook nog
een reuk van zoutwater en zeevusch.
't Was in de vroegte, maar er zat toch al zon in
de lucht. Langs den weg stonden de wijdgetakte
waaiboomen met hun gedaagde stammen in groen
October-brons, en dat werd glimmende goud in hun
rijke kruin, als er de teere glans van de komende zon
op leekte.
In 't veld zaten nu van alle kleuren, van die
warme, diepe, rijktintige najaarsverven, die van
't schetterende groen naar 't doffe brons gaan
met n weelde onvatbare schakeeringen daartus-
schen en een speiring van uitlevende purper-goud
glansen.
Onze Lieve Heer heeft de wereld toch schoon
gemaaktmeende Sint-Pieter, en 't deed hem
deugd dat allemaal zoo gemoedelijk te kunnen
bekijken.
Ginder stonden huizekes langs de baan en daar
achter kwam er 'n wemeling van daken.
Dat was Sinte-Anneke.
Sint-Pieter stapte dapper door.
Daar was gelui van vrome Zondagsklokken in
de lucht en langs de huizen schoven er menschen
op hun Zondags devotelijk naar de kerk.
Sint-Pieter zag zp de vele trappen opgaan en
ze dompelden weg in 't wijdgapend portaal. Naar
oud gebruik wenschte hij hun allemaal 'n welge
meende goeie devotie
Op de vlotbrug stond -er al veel gerij, dat^ naar
over moest, 't Waren meestal karren vol blikken
melkkannen, die de steedsche menschen hunne da-
gelijksche bekomste moesten gaan te bededen. De
peerden stonden krevelig tusschen de tremen te
trappelen.
Dat was me daar oen schoone door malkander
en een gesukkel zonder einde.
Wel, Heere Marenteka zei Sint-Pieter daar
tegen 'nen goeien vent. is me dat hier nu nog iets
voor 'n modernen tijd.
De man bekeek hem met zijn blozend, goed
zakkig gezicht en meumelde bloo iets van 't is
hier in de Vlaandersche streek en allemaal ver
duldig volk...
In de stad ronkten de gedoezige trams met hun
gele gevaarten door de nuchterte van den mor
gen de slapende kaaien langs en de droomende
Suikerrui in.
De Lieve Vroüwetoren stak zijn grijze, zwie
rige pracht boven alles uit met zijn gekantwerkte
kapiteelen, zijn opbloesemende steenen gebloerate
en heel. zijn sierlijk spel van gothisch opgaande
lijnen en bogen.
Bij de bruine Paters op den oever zou Sint-
Pieter mis gaan hooren.
Dat is dat kerkske daar, met over de straat
die magere boompjes er voor. 't Staat er in zoo
n poveren gevel van zwartbestoven bakstenen
met 'n grooten in aanbidding starenden Sint-Fran-
ciscus in 'n boogvormige nis.
Maar al is 't arm van buiten, zei Sint-Pieter, 'k weet
dat het van binnen rijk is aan innige, christen gemoede
lijkheid, die er de lucht doorademt als met 'n. reuk van
malsche zomerbloemen, en hij wist door zijn lange on
dervinding aan t hofgat van den rijken hemel, dat het
eigenlijk van binnen om deen was.
't Zat er al proppensvol en hij zag er van alle slag
an volk jonge koppen, ouwe koppen, ruwe koppen,
fijne koppen, norsche koppen van sjouwers, stoere kop
pen van schippers, koppen van deftige herbergiers, bloe-
roode koppen van slachters, gezapige koppen van bak
kers, koppen van blozende rondventsters, koppen van
struische mosselleursters, koppen van voorzichtige win
keliersters, koppen van profijtige renteniersters, enfin
koppen van al wat daar in 't kwartier vroeg in de weer
was.
Pater in bruine pij met 'n vroom, goeiig gezicht
achter n paar brilglazen, kwam et van uit 'n zijdeur
ken op zijn sandalen naar zijnen biechtstoel gesloft om
nog eenige menschen van 't lastig pak van hun zonden
af te helpen.
De mis begon met geurig opwalmenden blauwen wie
rook en 'n zoet spel van 't orgel, dat met zijn biddende,
oprijzende tonen de kérk vulde.
Sin't-Pieter zag nu hoe al die menschen hun diepe
zielsmiserie blootlegden voor Onzen Lieven Heer, en
hoe hun schrei om deernis, als 'n reuzenklacht om zali
gende hoop, opsteeg tot in den hemel.
Hij was er van gepakt en met innige, warme gemoede
lijkheid en een vol hart bad hij lijk in den tijd, toen hij
nog een simpel apostel was Heer Heer Laat toch
opdat ze getroost mogen komen voer de ciamantien
poert van Uw Paradijsschoone rijk.
"n Jonge Pater kwam preeken. Hij had het over de
nijdigaards. In 'n sappige taal vertelde hij van die lee-
lijke zonde met al hare verfoeilijke kanten en grimmige
uitvloeisels, hoe ze zwart was, zwarter nog dan de dui
vel zelf, en wat b.coze kwaad en triestige ellende ze hier
onder de menschen bracht.
Nijd, zei de Pater, dat is doode donkerte in 'en
zwarten kelder, en liefde, dat is goud van 'n jongen
blinkenden lentemorgen.
Gcê gelapt meende Sint-Pieter. Hij wist best, wat
er daar boven op rekening van die zonde al in zijn boe
ken aangeteekend stond.
Als de mis uit was, trok hij de Hoogstraat in. Daar
was hier en daar al n rolgordijn van 'n rijkvoorzienen
winkel opgetrokken en daar kwam beweging van men
schen en kinderen tusschen de huizen met hun ouwe,
typisch-grillig omlijnde gevels en daken.
Op den hoek van 't smal Heilig Geeststraatje stootte
De Vallei der Artisten te Linkebeek, de welgekende schilder
achtige ligging, zal weldra maar eene herinnering meer we
zen eene treurige afhakking der Boomen maakt er op 't
oogenblik eene onherstelbare verwoesting.
hij per malheur met de kruk van zijn paraplu en hij
had er 'nen grooten meegebracht uit den Hemel tegen
'n dik, vakerig, half entsnoesterd wijf, dat hem op het
plankier voorbij kwam en die zette me heur keel open
van boerelummel van den booite
Sint-Pieter bekeek heur ne keer en hij had seffens
opgemerkt dat het 't wijf was uit 'nen tingeltangel, waar
verzopen en verbeeste ongelukkig aards 'n stuk in den
nacht met de meisjes doldriftig gedanst hadden in den
wilden roes van 'n wufte orgel.
Wat is 't met u zei hij. Kruip wat vroeger in uw
nest en houd 't mansvolk zoo laat niet op, dan zult ge
in 't morgenlicht wat beter kunnen kijken.
Er stonden daar seffens 'n troppeltje groote menschen
en kinderen bijeen maar ze gaven toch allemaal Sint-
Pieter al schaterlachend groot gelijk.
Nu moest hij naar den Leren Eemer om logiest
gaan zien voor van den nacht.
Ge kent toch wel den Leeren Eemer hé
Dat is dat oude hotel dat heelemaal weggedoken en
overlommerd zit achter 't massale, bebeeldhouwde, grijze
kerkschip der plechtig schoone kathedraal.
Ge gaat er binnen ender 'n donkeren, breeden gang,
Hij trakteerde Nantje" neg met "n goeie pint pere
lenden gersten en daarmee was hij terug de stad in.
Kickken luidden van hier, klokken luidden van daar;
ze riepen op malkaar dat 't Zondag was van uit de
hcoge torens over de groote stad en het bonzend gelui
hing feestelijk in de doorglansde lucht.
Daar was nu overal ook al rumoer gekomen in de
doorzonde straten en veel gewemel van bontkleurige
kleeren, en gele. suisende trams en snorrende autos en
ander gerij.
In de Pelikaanstraat, waar ge hoog boven uwen kop
t sissende fluiten hoort van de treins en hun daverend
en zoevende binnen komen en vertrekken op de ron-
kede schenen, en waar de koetsiers met hun gerij voor
t grijze statiegebouw allemaal cp 'n root zoo gedoezig
moeten staan wachten achter de trage klanten, dat z ei
soms met hunnen blinkenden hoed op bij in slaap vallen,
slenterde Sint-Pieter op zijn gemak over en weer.
Hij wou er de bedrijvige joodjes eens in hun sluwe
zakendoening zien. 't Krioelt daar soms van aardige
glundere menschjes met slappe, ronde hoedjes,
lange zwarte jassen, vinnige, geheimzinnige
oogjes en lange snavelneuzen op een wasgeel
gezicht.
Hij trok er een matglazen gang binnen, waar
er aan 'n houten toog gekookte eiers, beschuit,
koekjes en alle ander eetgerief te krijgen was en
azffens had hij twee van die menschjes aan zijn
vel. Ze kwamen hem iets voorzichtig aan het oor
neuzelen van fijne Beurszaakjes, goei wissel-
zaakjes en nog een heele boel andere scheeve
versjacheringen.
Nou, sprak Sint-Pieter, in vadertje Abraham
zijnen goeien tijd. dan was de wissel niet gekend
en dan leefden de menschen lijk vischjes in 't wa
ter, en oompje Mozes. die ging altijd recht in
zijn schoenen en die schreef het voor jouw op
zijn steenen tafelen dat er niet mocht gesjacherd
worden.
Da-ag, zei Sint-Pieter en hij was de deur uit.
In den achternoen wandelde hij op de breede, zon
nige Meir. langs de schoone blinkende uitstalra
men, met 'n pracht van rijke, keurige dingen, ach
ter de glanzende, groote spiegelruiten.
In 'n zijstraatje ging er 'n trommel van ram-
painplam en daar achter komen der nog nog en
daar achter komen derr nog djim, djim, bem
en dan begonnen de trompetten te schetteren in
'n felle spel van helklinkende tonen, die tegen de
hooge gevels rinkelden, 't Was luchtig en zwierig
en los, en ze -kwamen met vliegende vaan op de
Meir. Voorop ging 'n prompte kerel-van 'nen vent
met 'n wapperende gele vlag met 'nen klawi£-
renden leeuw er op; dan kwamen de vele mannen,
die duchtig blaasden op hun koperwerk, en daar
achter 'n heele bende jolig volk, allemaal lachende
kóppen, mannen en vrouwen, ouder en jonger...
menschen uit Pallieterland
En ze dansten gearmd op maat in lange rijen
over en weer. De jonge mannen sloegen hun bee-
nen in de lucht, zwaaiden met hun hoedeken. En
jongens en meisjes, ze zongen 't plezierige deun
tje mee van de pertige muziek.
'n Jong madameke met 'n geroodseld poppen
gezichtje onder 'n overhangend hoedje, die daar
cp de breede stoep stond en die meende heur
graatmagere bloote armen en beuren bepoeder
den, beenderigen hals te moeten laten bekijken,
die was daarover geërgerd.
Mais enfin zei ze op 'nen verontwaardigen
toon.
Mais enfin, madameke, kwam Sint-Pieter tusschen,
z' en doen toch geen enkel zielken kwaadLaat ze de
muizennesten maar uit hunnen kop dansen en springen,
dan zullen ze van nacht goed ronken en geen booze ge
dachten krijgen. Dat zijn menschen van de open buiten
lucht, madameke, en die zijn wat gezonder in hun doe
ning, dan de menschen van de muffe pommade en den
bleeken poeier de riz.
De muziek was nu al tenden de Meir en de forsige
djim djim van de groote trom was nog altijd bo
ven uit te hooren.
't Klokkenspel van den beiaard ginder omhoog op Ons
Lieve Vrouwtcren, beierde juist vol zilverklinkel zijn
zangerig liedje van klokslag vier ure af, als Sint-Pieter
in 't Schoenmakerskapelleke binnentrok.
't Was daar een eerbiedig en ingetogen komen en
gaan van biddende menschen.
't Kapelleke was als doorgeurd van ruischende gebe
den. Dat deed Sint-Pieter deugdelijk aan en hij bekeek
vel dankbare bewondering dien blinkend, fijnbeslagen
koperen altaar met al die staanders vol spokkerende
keersen er rond, groote en kleine, en die vele kleurige
bloemen in sierlijke vazen en zijden bestrikte mandekes
en die kaders die achter glas vol zilveren beenen, oogen,
handen, ooren en schepen hingen van de blijde men
met rooden vloer, die uitgeeft op 'n groote glazen deur.
Daar komen ze 's noens smakelijk smullen, de bonkige schen, die daar zoo genadiglijk verhoord waren ge
schippers van den groenen Scheldekant, de roodblozende worden.
dezen van hier verscheiden zonder schuld van zonde
pachters van de wijdsche, open Polders en de pezige
boeren uit de zandwegen der gezondgeurende Kempen,
en dat is al braaf volk naar Sint-Pieter zijnen tand.
Nantje, de garcon met zijnen zwarten kroeselkop,
bezag hem beleefd maar bedeesd aan. Hij vond dat
'n wonderen vent, maar Sint-Pieter was seffens over
alles t' akoord met hem. Hij en viel niet moeilijk.
t Mirakuleus Lieve Vrouwken met zijn antiek ge
taand gezichtje, dat daar boven stond op 'n bebeitcld
voetblokje met gevleugelde engelenkopkes, in zijn rozig
bebloemd wit kleedje, en zijn met goud bestikt en bebor-
duurd groen manteltje, en zijn schitterend zilveren kroon
cp, knikte Sint-Pieter vriendelijk tegen.
Lieve Vrouwtje, Lieve Vrouwtje, bad hij drin-