622 ONS LAND IN WOORD EN BEELD goed in 't droeg onder zijnen grooten paraplu en hij was er op gekleed op 't slecht weder 'nen blauwen kiel en 'n zijden pet lijk in groctvaarstijd en 'n koppel ver nagelde schoenen. Langs den weg stenden de dikke stammen van de boomen glimmend van den regen, met natdoordruipte, slaphangende, koperkleurige loover. Er was niet veel beweging cp de baan. Enkele voermans met volge- vrachte dokkerende wagens en 'n paar sterke bonken van paarden er voren, die met 'nen regelmatigen vasten stap lastig voorttrokken. Auto's, die geweldig met veel gespeit van modder voorbij snoerden, zoodat Sint-Pieter er hem eiken keer sakkerend voor moest op den zijwegel houden. In Grimbergen, dat gemoedelijk, vredig dorpje, waar ze in den tijd van hertog Jean al van spraken, pakte Sint-Pieter den electrieken tram. Hij stapte mee op met d ander menschen, kloeke boeren met melkkannen en struische boerinnen met 'nen korf eiers of boter voor de stad, die ze van avond nog moesten gaan bestellen. De regendroppels trommelden eentonig tegen de be- dampte ruitje en binnen was er 'ne reuk van natte kleeren. De tram suisde voort met veel getjingel van zijn klop pend signaal. Aan 'n halt vcor 'n bruine, bak- sfeenen kerk met 'n vierkant groe ne poort in heur portaal, kwamen er twee menschen cp. Een boerin met 'n wezen van 'n blozend volle maan zette heur nevens Sint-Pie ter en 'n steedsch madameke, met 'n gezicht als van 'nien bleeken pannekoek, vond een plaatsje recht over hem in 't hoeksken. De boerin was seffens gejon- stig aan 't babbelen van heur vele kinders ze had er wel negen die zoo braaf en gedienstig waren en waar ze nu zoo 'n ferme hel pers al aan hadden op 't hof. 't Madameke van heuren kant kloeg over haar eenig zoontje, dat zoo krevelig en zoo moeilijk viel en ze sprak van heur slechte, zwakke gezondheid nu, terwijl dat ze over 'n jaar of tien pas na heu ren trouw zoo kriekeblozend was. En g en hebt er maar een kind, zei Sint-Pieter, niet meer ge kregen. 'k Was wat bang van de last, bekende 't madameke beteuterd. 'k Zou moeten zeggen wel be steed grommelde Sint-Pieter, tusschen zijn tanden, hij deed 'nen goeien trok aan zijn steenen pijp- ken. 't Was al stikkedonker als de tram op den boulevard te Brus sel stopte. De lucht was uitgeregend nu. Daar waren groote speten geko men in heur donker grauwte en de opstekende wind deed het omschaduwde takkenwerk van de zwarteboomen op denboulevard schimachtig bewegen. Sint-Pieter stond 'n oogenblik bijster van al dat danig rumoer en gewemel, en van die geweldige zee van blinkende lichten. Op den hoek van de Nieuwstraat stonden wijven en venten met 'n zak gazetten cp hunnen buik, en ze schreeuwden en tierden met scherpe stemmen tegen malkaar op. De helverlichte trams met hun gele wagens, waarin er groote oog en staken van groen en rood gloelicht, ronkten gestadig voorbij op de vele schenen met een aanhoudend getjinkel, daartusschen in, snorden de auto's soms met heele reken met 'n onafgebroken trompen van hun sjinjalen, en midderlerwijl ging op het glimmend asfalt het doffe ploffen van hoeven der dravende of stappende peerden. Kransen van schitterende 'licht slingerden mee langs heen de bochten der straten en lanen. In de Nieuwstraat krioelde 't van taterende en bab belende menschen, die voortwandelden onder de stroo men electrisch licht, dat schitterend neerstroelde uit de 'boven de koppen hangende booglampen, of met geweld openstraalde uit al die prachtige uitstalramen, waar de keurigste en smakelijkste dingen in rijke kleurtn Jfonke- 'lend, iedere ens oogen aanlokten. Sint-Pieter bezag er veel van die menschen. Hij hoorde hun tongen gaan in verwrongen Fransch en hij voelde 'n geweldig meelij met veel van dat onnoozel, lichtzinnig volk, in al zijn uitwendige schijnschoonte. Voor den glanzenden ingang van 'n cinema met veel geschreeuw van scherpe kleuren en waar de hooge gevel versierd was met allerhande lichtjes in bogen en kran sen, in een wemeling van roode en gele en blauwe glins teringen, bleef hij wat kijken. En 'n gegalonneerde vent, die daar stond, riep hem toe Entrez, mossjieu, deux francs Amaai, antwoordde Sint-Pieter op zijn Brusselsch. in oense taaid kreige weule e skuu mennekespapier vee 'nen hoelven eens. Op de Kapellemerkt smeet er n dikke lanteempaal, met zijnen koepel van lampen, overal licht rond. De mos- selwijvekes zaten er achtei hun kerrekens, die van cp den heek van de bedrijvig? Hoogstraat op 'n rei nevens malkaar stenden, en waar de bleekgele citroenen en het mosselgroen opvlekten. Sint-Pieter zag er 'ne vent uit de marollenwijk gezapig de vette mossels in den gemeen- schappelijken azijnpot doppen, cm ze dan smakelijk naar binnen te laten glijden. De Hoogstraat wou Sint-Pieter ook 'ne keer gaan afkijken. Ze lag daar in volle licht met heur mengelmoes van bestoven gevels, hcoger en leeger, allemaal ver scheiden in vorm, ouwbakken en nieuw modisch door malkaar gezet. Winkel op winkel, café op café, reeksten er aaneen met hun geel doorgloeide ramen. Alle deuren stoncten wagenwijd epen. Koperdreunende orchestrions draaiden hun scherpe tonen af. Aan deurposten hing van aller hande kleergerief. Op de stoepen waren Zondagsche kos- tumen uitgestald op wijmen poppen ofwel stonden er tafeltjes of oude banken met stukken goed en alle an dere koopwaar. Hier en daar liet af en toe een lichtreklaam zijn roode of blauwe schijnen glimmen. Op de smalle plankieren was er 'n druk bewegen van 't sjovele volk uit 't kwar tier, vrouwen in hun haar met 'n sjaal om en venten met 'n muts op. Ze zagen er wel wat ruw en angeschaafd uit, maar ze hadden toch nog 'n open oog in hun vran- ken kop. Van op de straat kon men in een breede danszaal zien. In de diepte stond 'n kolossaal orgel, vol blinkende koperen en zilveren pijpen. Ze was bebeiteld met bloe men en kransen in schelle verwen en met lachende kop pen en omzoond en bezet met kleurige lichtjes. Men hoorde blak heur zware spel. Op de bank zaten meiskes op hun vrijer te wachten en drie jongens dansten er met hun lieveken rond. Met gracielijk armen en voetenbewegen, beschreven ze op den gladden vloer allerhande sierlijke kringen en bogen, Sint-Pieter bekeek dat. 't Gaat er hier nogal deftig door meende hij. In 'n Brasserie met lage zoldering, maar diep van gang, en waar ze op de breede glazen raam 'n groot wit papier was geplakt met daarop in dikke vette inktletters Kermesse aux Boudins (pensenkermis) geschreven, zag Sint-Pieter veel volk lekker zitten smullen aan tafels die op drij roten adngerekt stonden tot tenden het café. Hij trok er binnen. Hij zou er 'ne keer klappen met die menschen. 't Rook er geweldig smakelijk naar mal- sche bakkende boter en gesuikerde appelkes. Twee, drie meiden met witte schorten liepen er verlaan tusschen de dichte tafels en stcelen óver. en weer met schotels vol blinkend gekorste oversapte pensen, en kommen met zoet dampende bruine appelvlaai om al 't volk te be dienen. Sint-Pieter ging bij den toog staan, waar men druk den suikerzoeten schuimenden faro aan 't tappen was. Hij zei er een woordeken tegen de luisterende bazin en dan klopte hij met de kruk van zijnen paraplu op 't mar meren blad van den toog. Mensje, riep Sint-Pieter met zijn zware stem, 'k moet aale ne kie spreike. Ze keken bewonderend op naar dien beeldschoonen vreemden vent met den bloeienden edelgesneden kop, en die kloekgebouwde, gezonde gestalte, 't Was lijk een patriark, die teruggekomen was uit den bijbelschen tijd. Doove Kamiel, die ginder heel van voren aan 't vens ter zat, en waarschijnlijk niet goed verstaan had, ging voort met babbelen. Haaft ouwe smoel dou jiep hem dikke Jet, die met zijn zwaar lijf dichtst tegen den toog zat, daaine ven: meet ons iets explikeire. Ze zwegen allemaal en zetten hun ooren open. Mensje, sprak Sint-Pieter in 't pittig taaltje van 't kwartier, ik paas weul da ge allemaal neg zielege- zoend zaait, mee 'k za aale ne kiê zegge wa da ge moetj doen om zielegezoend te blaaive. Da g» na al ne kie e stuk in aale kroeg heit van te diep in de gloezekes te kaaiken, da ge na al ne kie e skuu maske kust as er gee kwoed achter en steikt, dou en is persies nie veul aangeleige. 't En is immers zuu muulijk nie, als da ge weul paast om as kristen mensje te leive. Ge moetj moe de moeisenneste uit alle huufd hawe, malkandre in den nuud 'n handje toesteike, aale mekke van de slechte waaive. aale putte 't hoeis have van 't gene da 't aale nie is en 's Zoendags in aale Kapelle- kerk skuu mes huure, goe loeistere naar mijnheer pas- tuur zaa in predikoetie en met aale mutske in aale hande e goe weesgegroetje leize veu oens Liefvrake van Groetie. Ge moetj mee de moeisenneste uit aale huufd hawe, dat we hier leive, er met miljoenen mensje op eule steurfbedde ligge te kreveire en dat 't uuk oense toer za weurre. Als we na veule da we iets misdoein hein, dan liegt er hier van binne iets te knoege en te baaite: moe da goe weg met den taaid? Moe ginder in 't ander.lei ve doe zal da nie 'n dag, nie 'n moind dure, moi al taaid. Altaaid zelle de verdoemde dou in de doen- kerte veul naadig spaait moete zitte oep paase en' 't zal al zwoer- der en zwoerder weurre zuudat 't as e pak luud paainlijk oep eule hert zal druke en eule verteire laaik as en vier zonder da ze doer 'nen end an zien. Paast doe toch ne kie goed oep, meisje, en leift doemaar dan zei je niet vol benaadhaaid oen aale end moete denke en deur 't leive goen laaik as viskes in 't woeter 1 'k Hen gezaaid, zei Sint- Pieter. Nantje Pruts, die al maar door binst het spreken van Sint-Pieter was blijven voortzwelgen aan zijn appelvlaai/die riep nu dat 't alle man hooren kon Das na ziever me pakskes hei Maar dikke Jef, die spreng sef fens met 'n koleire van achter zijn tafel en al d ander tegelijk mee met hem, en was er Sint-Pieter niet bedarend tusschen gekomen, Nantje vloog met zijn stijve pik kelen onder de tafel en zijn vetbe- sausde pensen en gekaneelde appelvlaai er boven op. Dienzelfden avond nog was Sint-Pieter de stad uit en terug de baan op door de dikke tastbare duisternis, 'n Felle wind kwam van verre over de bloote akkers gevaren, veegde over den weg en deed de takken der vele boomen ruiscbende wiegen en waaien in spook achtige donkerte. Hij kwam ievers 'n ouw veldkapel tegen die aan den rand van de straat zwart opvlekte, en met dat de maan nu van tusschen de vaneengereten zwarte wolkenlappen, heur zilverig licht liet glijden, zag hij aan den wand 'n wit steenen Christus hangen- aan 't zwart kruis. Hij knielde neer op de uitgekankerde steenen bank, die er voren stond, en met opgeheven gevouwen handen bad hij vurig Heer ik heb de wereld teruggezien met haar zon en akkerpracht, met haar stedenschoon, met haar simpele naieve menschjes, met heur zwarte zielsellende, met haar modder van vuilzinnelijke driften. 'k Heb veel donker kwaad gezien, o zoo donker als een duistere nacht, maar 't kwam meer uit lichtzinnige losheid dan uit 'n kwaden geest. 'k Wou meer liefde hier hebben en goedheid, goed heid in eiken blik, in elke daad, in eiken stap, goedheid die alles zou overwuiven als met geuren van fleurige bloemen uit 'nen weeldcrigen -tuin dan zal 't booze hier wegrooken als zwarte damp voor aantochtenden wind. Breng meer zoetheid van liefde onder het volk, o Heer, en spreid wijduit den hreeden mantel uwer groote ontferming over hen die zondigen, die strompelen, die dolen, die wankelen, en dan wordt de wereld weer 'n heerlijke hof, waaruit van onder zachte lommer 'n pracht van lofzangen zal opstijgen te Uwer eer En in 't holle van den nacht klonk de stem van den Christus Petrus, mijne liefde is oneindig LUKAS. DE DAPPERE Zij. Toen ge met mij trouwdet, dacht ik, dat gij een dapper man waart. Hij. Natuurlijk. Dat dacht iedereen. Deze foto stelt ons voor hoe treurig en verlaten er onze mooie wandellanen in het bosch uitzien bij winterdag.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

Ons Land | 1927 | | pagina 14