JODINNËT Jë
Ze liggen lang Begraven.
Traag stappen/c^ voort arm in arm zij
naar hem kijken/als wilde ze, dat sterke beeld
in zich opneme/ £ij zal hem weder zoo lang
moeten missen
Daar ligt <3 groote watervlakte voor hen.
Stil spelen n7de golfjes als blijde, stoeinde
kinderen. Ajgeloos strekt zich de eindlooze
watermassa/iit. Hier en daar ziet men in de
verte een v/schershulkje als een zwart, onbe
duidend stf je.
Jozef n<emt afscheid van zijn vrouwtje. Hij
drukt haar vast in de armen en kust de tranen
weg, dienaar in de oogen wellen. Dan met een
forsche/ wip springt hij in de boot, waarde
kamerflen hem reeds voor zijn. Langzaam
klieft /et vaartuigje zich een door de rusteloo-
ze baien. Nog een lang gewuif van zakdoeken
en dm keeren de achtergeblevenen droevig
naa/huis terug.
Jinma spoedt zich naar .hare woning. De
selinge ongesteldheid van Fransje maakt
ongerust. Het was dezen morgen zco stil
Jozef dierf ze niets zeggen om hem niet te
chrikken.
rootmoeder komt haar reeds aan de deur
oemoet Emma, zegt ze, het kind is in het
geheel niet wel, ik zou een dekter halen
De moeder treedt binnen en gaat naar de
wieg. Het anders zoo frissche gezichtje ziet er
koortsachtig uit. De moeder spreekt tot het
anders zoo speelzieke knaapje. Ze streelt het
met lieve woordjes, maar het richt slechts een
lijdenden blik op haar om even ras de oogjes
weder te sluiten.
God murmelt de verschrikte vrouw, dat
Jo?ef nu juist nog vertrekken moest.
Het kind kreunt zacht In zijn wieg.
Emma, gaat den dokter halen, dringt
grootmoeder aan.
Ach grootmoeder, 't is toch niet erg met
hem, gisteren was hij nog zoo gezond, zoo
kleurig'.
Ja, kind, maar dat gaat zoo met kinderen.
De dokter zal het toch altijd- beter weten, dan
wij en dan zijt gij gerust.
Emma, moet haar gelijk geven en zij haast
zich naar den dokter, die nog al ver af woont.
Deze is juist niet te huis, maar men belooft de
jonge vrouw, dat hij na zijne thuiskomst aan
stonds komen zal
Er volgen angstige oogenblikken in de vis-
scherswoning. De beide vrouwen gaan telkens
van de wieg naar buiten en van buiten naar
de wieg. De ademhaling van den kleine is
moeilijk geworden. Nu wordt de dokter ver
wacht als een redder.
Eindelijk is hij er toch. Hij onderzoekt het
kind zijn aangezicht vertrekt even heel be
denkelijk.
De jonge moeder heeft de man der weten
schap ademloos gadegeslagen.
Dokter, vraagt ze nu in spanning, het is
toch niet gevaarlijk r
Ik moet bekennen, klinkt het ernstige
antwoord, dat de toestand mij in het geheel
n:et zonder gevaar voorkomt
Och, mijn arm, lief kind, snikt de moe
der radeloos.
Vrouw, wedervoer de geneesheer plech
tig, maak u niet zenuwachtig. Er dient hier
onmit'delijk gehandeld te worder, uw kalmte
is oogst noodig. Ik ga terstond hulpmiddelen
halen en keer zoohaast mogelijk weder.
Stil weenend wachten de vrouwen. Weldra
komt de dokter terug. Men ziet dat hij alles
inspant, vat menschelijke kracht vermag om
de ziekte tekeer gaan maar verraderlijk is de
kwaal. Hot vele kinderen werden er niet door
de kroep na.ir 't graf gesleerd. Nog werkt de
geneesheer, maar er komt geene verandering
in 'f kleine lichaampje. Des dokters oog klaart
niet op, 't blijit duister in zijn blik.
Moeilijker vordt de ademhaling van het
kind. Bij elke klacht, bij elke pijnlijke bewe
ging breekt hetlnrt der Moeder, maar zij houdt
zich sterk. Dat alleen kan hem redden, heeft
de dokter gezegd-
Hij kan, hij mag niet sterven, hun aller lie
veling. In wanhoop vouwt ze de handen en
evenals grootmoeder bidt ze vurig tot Hem,
die Fransje behouden kan.
Hoe is het dokter r vraagt ze soms om
zichtig, maar met zooveel angst in de stem.
Moedeloos schudt de geneesheer het hoofd
't zweet droppelt op zijn voorhoofd. Die men-
•schen vechten in die visscherswoning om een
klein, broos bestaan; die menschen vereenigen
hunne krachten om een dierbaar leven te
redden.
Hoe graag zou grootmoeder haar eigen oude
leven geven voor Fransje's gezondheid. Hoe
strijdt Emma om haar jorgen te behouden
maar Fransje, het frissche, eerste kindje hun
ner liefde sterft, terwijl ginds op de wijde zee
zijns vaders huikje zwalpt, terwijl daar ginds
een sterke man droomt van de grootsche toe
komst van zijn zoon.
Steeds piepender komt de adem uit het ont
stoken keeltje, steeds langer blijft het gekreun
uit, maar plotseling wordt het stil in 't wiegje
De geneesheer lui U haastig de oogjes dicht.
Als verward kijkt hij naar de vrouwen. De
ze staren roerloos naar 't stille lichaampje,
maar daar klinkt een weergalooze smartkreet
door de kamer. Voor men het beletten kan,
heeft de moeder het kind gegrepen ze wil
het verwarmen tegen hare borst.
Met veel moeite brengt de dokter haar tot
kalmte hij legt het anre wichtje weer in
't wiegje, drukt nog even de hand der vrou
wen en met tranen in de oogen verlaat hij de
woning. Hij gaat naar an lere ziéken, hier is
zijne hulp niet meer noodig.
Binnen blijven de vrouwen roerloos zitten
staren, staren naar Fransje 't kleine gestor
ven Fransje. Geen traan welt in hun oog,
maar bleek zijn ze, bleek als 't lieve engelen-
gezichtje in de wieg.
Buiten zingt de zee een weemoedig liedje
het klinkt bijna als een wiegelied. Staak uw
gezang, groote zee. Kleine Frans is ingeslapen
voor eeuwig
Woest verheffen zich de baren der zee. Wild
huilt de wind er over heen. Het schuim bedekt
de woedende gevaarten, die zich hoog in de
lucht verheffen, als dreigende ondieren.
Ginds vecht een visschershulkje tegen dat
frissche element. Het wordt nu eens opgehe
ven, dan weer als in een apgrond teruggeslin-
gerd. Toch zijn ze niet barjg de krachtige zee
lieden ze bemerken reeds het strand, waar
hunhuisjesblinken. Ze kennen hun zee. Straks
zal de storm gaan liggen erj.lan kunnen zenaar
huis. De vangst is goed geweest, 't Vrouwtje
zal gelukkig zijn en de kit iters zullen mogen
dansen en springen.
Jozef kijkt maar steeds naar 't naderend
strand. De wind vermindeit. Nog komen de
baren aanspoelen, maar <fe visschers komen
kalm en zeker vooruit met hunne kloeke tot
ijzergestaalde vuisten. Meteen zucht van ver
lichting komen zij aan 't einddoel.
Vlug nu eerst naar huis, dan den buit ge
deeld. Jozef is den eersten jéan wal gesprongen
Tusschen de wachtenden bemerkt hij Emma
niet zooals gewoonlijk.
Een doodelijke onrust woelt in zijne borst.
Hij ziet niet meer om naar de anderen hij
hoort de welkomsgroeten niet, maar haastig
stapt hij door.
Voor de deur zijner woning komt Emma
hem snikkend tegen, een bang voorgevoel
stropt hem de keel dicht.
Is het erger met Fransje, vraagt hij nau
welijks hoorbaar.
Emma wil spreken, maar ze kan niet. Im
mer meer om meer dringen zich de snikken op
in hare keel. Zij drukt haar hoofd innig tegen
zijne sterke borst. God, hoe zal ze het hem
zeggen.
Hij neemt haar zacht in zijr.e armen, ver
wachtend een groot ongeluk. Zwijgend gaan
ze naar binnen, waar grootmoeder hen wacht.
Een doodsche stilte heerscht in de kamer.
Alleen hoort men den wind, die ruischt in de
vischnetten aan den muur.
Als in eerbied leidt de jonge moeder haar
echtgenoot naar *t w iegje. Met bevende hand
verwijdert ze langzaam 't witte gordijn. Daar
ligt, Fransje, zijn hartedief, maar het strekt
zijn armpjes niet uit naar vader. Het ligt daar
koud en stil.
Moeder wilde hem niet laten wegbrengen
voor vader een kruisje op 't marmeren voor
hoofd had gedrukt. Spraakloos staart de man
op zijn gestorven zoontje. Een enkele dikke
traan loopt hem langzaam over 't gezicht. Dan
bukken beide ouders zich neder en drukken
een innigen kus op 't zoo geliefde mondje, dat
nimmer, nimmer meer spreken zou.
Een onderdrukte snik doet beiden opzien,
achter hen zit grootmoeder 't blauwe voor
schoot vast tegen de oogen gedrukt. Hij was
immers haar leven, haar zon geweest. Lang
zaam naderde hriQF Jozef en Emma, stil zetten
ze zich nevens haar en mengen hunne tranen
met de hare.
Drie menschen schreien bitter voor dat klei
ne kinderlijkje, het lieve engeltje ten hemel
opgevaren.Buiten zingt de zee weer haar woe
de reeds vergeten. Haar zang klinkt nu wee
moedig alsof ze zeggen wilde, dat ze deel
neemt in de smart dier menschen.
In de visscherswoning blijft het stil. Kleine
Frans is ingeslapen voor eeuwig
Aalst, Augustus 1919
Ze liggen lang begraven, te rusten in den dood,
De mannen, die ons Vlaand ren verlosten uitdun nood
Zezyn voor 'f recht gestorven, voor Vlaandrens
[vry gebied
En daarom, lieve kindren, vergeten wij ze niet
Uit lang vervlogen tijden verrijst de heldenschaar
Jan Dreidel, Piet de oninck en Zannekin zijn daar f.
Ze schonken goed en leven voor Vlaandrens macht
teQ per
En daarom, lieve kindren, beminnen wy ze zeer.
Van Arteveld Orange! vermoord door roovers hand
Omdat ze trouw beminden het heilig Vaderland,
Op ons glanst hunne glorie, een licht in leed en sniert
Kn daarom, lieve kindren, we dragen ze in ons hert
Ze liggen lang begraven, maar zyn voor ons
niet dood;
W y moeten steeds betrachten hun stryd zoo schoon
al groot
Ja, eeren wy ons Vlaandren, door vljjt en plicht
[en moed
En dan, geliefde kindren, dan leven ze in ons bloed.
E. HIEL.
MENGELWERK VAN VOOR TAAL EN VRIJHEID
door MAX.
Ik leerde haar jennen op de tooneelschool eener eroote
provinciestad, waar ik toen liep uit loutere liefheb'
berij zij zou tooneelspeelster worden.
Het was een lief, klein meisje. Klein, te klein van
gestalte wel niet, maar klein, nemu zooals bakvisch-
jes zijn bestemd om eenmaal gesnipperde ingénuetjes te
worden. Maar lief was ze een kopje zooals de schilders
er malen voor hunne studiën, wijde haren als een tul
band rond het hoofd geslingerd, maar die het soms ver
domden in bedwang gehouden te worden en dan golfden,
kronkten, als zat er beweging in die ravenzwarte lokken;
oogen, zoo'n groote.met lange wimpers en dichte bogen,
kastanjebruine oogappels waaruit nooit voldane verlan
gens straalden een rozenrood mondje steeds op zoenen
verzot en tandjes als hagel zoo blank dit alles in har
monie met een prachtig afgeteekend lijf, niet rond maar
ook niet hoekig, ferrem eh hard.
Achttien jaar hadt ze toen.
Wie ze was? Zulks wist Mevrouw de Ieeraresse
uit de tooneelklassezulks wist vooral ik, haar groote
vriend en vertrouweling. Wie ze was, beschrijf ik wel
eens wanneer bij mij het proza, de poëzie heelemaal zal
verdrongen hebbendichters al zijn het soms maar
rijmelaars, zijn te veel gevoelsmenschen en dit korte
leventje maakte deel uit van een langen roman waarin
meer achjes dan lachjes, meer onweerswolken dan zon
nestralen voorkomen.
Ze noemde me haar Seretaris, soms ook Meneer
PastoorDe waarheid is dat ik meermaals de zaakjes
hoefje in regel te brengen van dat onbezonnen, snoepziek
driftkopje en nu en dan een preekje hield over de gevaren
der groote stad voor een lief, klein meisje.
Saartje, heette ze. Hare kameraadjes uit de klasse, too-
neelsterren in spe, noemden haar Jodinnetje
('t Vervolgt)