HOTEL SHANGrtAs 4E, z 12 V I C K I B A U M ROMAN VAN NEGEN MENSEN B. G. CHANG Het werd koud en hij kwam te recht in een boerenhut, waar al leen vrouwen en kinderen waren. De mannen waren allen aan een besmettelijke ziekte gestorven, zwart in 't gezicht. Ik kan voor vijf man werken, blufte Chang en de vrouwen beke ken met bewondering zijn reuzen- lichaam. Niet dat er veel werk was, maar vaak kwamen bandieten vanuit de heuvels naar 't dorp en brand schatten de boeren. Chang sloeg drie ervan neer en één stond niet meer op. Toen had het huis rust. Er was maar weinig eten, hoe wel de vrouwen bijna niets voor zichzelf hielden en maar probeer den, hun beschermer te verzadi gen. Op rekken knaagden de zijwor men aan de bladeren van dwerg eiken, het klonk als voortdurende regen. Chang sliep met alle vrouwen, die niet te oud waren en liet zijn zaad achter, toen hij in 't voorjaar vertrok. Eens zag hij zijn schip voorbij- DEEL I DE MENSEN glijden en hij riep zijn zuster aan, die aan 't roer stond. Maar zij keek voor zich, alsof ze sliep, zo als haar gewoonte was en Chang ging weer in 't oevergras liggen, daar hij geen zin had, zijn oom te ontmoeten. In deze voorzomer bewoog de draad en de rivier trad ver buiten de oevers en overstroomde dorpen en steden die erlangs lagen. Hui zen, vee en lijken dreven naar zee en /rote ellende kwam over de provincie Oostelijk-van-de-bergen. Toen de vloed zakten en de men sen begonnen hun huizen weer op te bouwen, hielp Chang bij een on derwijzer stutbalken aanslepen en de timmerlui bijstaan. Lo Si, de onderwijzer, was een der vele scholieren, wier leven ver gleed met pogingen, de drie kei zerlijke examens te doen het eer ste in de districtshoofdstad, het tweede in de provinciale hoofdstad het derde in Peking zelf, in de tempel van Confusius. In zijn jeugd had hij het eerste met glans door staan, toen was hij tweemaal drie jaar verhinderd geweest, het vol gende bij te wonen, omdat hij de rouwtijd over zijn grootvader en zijn moeder moest laten verstrij ken. Na al die jaren was zijn hoofd hard geworden en de opwin ding deed zijn hand, die het pen seel voerde, beven. Hij zakte, keer de naar zijn dorp terug en besloot de voorgeschreven drie jaar te wachten en het een tweede maal te wagen. Toen ook dit mislukte, verslapte zijn eerzucht. Nu zat hij in zijn geboortedorp en gaf kleine jongens onderwijs tegen karig loon, dat soms alleen uit eieren en meel bestond. Toch had de onderwijzer zijn eerzucht op zijn zoon overgedra gen, een levendige jongen met ro de wangen en een prettige stem. Met dit kind sloot Chang snel vriendschap en van hem leerde hii de eerste acht tekens hemel, aar de, zon, maan, berg, water, bodem en boom. Ook verklaarde de oude onderwijzer hem het symbool, dat in de nieuwe huisdeur gebeiteld werd en dat Chang al vaak had gezien een kring, ingesloten door een grotere van acht vlakken, de binnenste verdeeld in twee elkaar aanvullende delen van wit en zwart Het was het teken Ying en Yang, het mannelijke en vrouwelijke ele ment, hemel en aarde, koude en hitte, licht en donker, dag en nacht alles wat tegengesteld is en te zamen het geheel vormt de ver eniging der polen, het evenwicht in 't Heelal. Voor Chang beteken de het honger en verzadiging, arm en rijk. Zijn verblijf bij de onder wijzer vergat hij nooit, daar hij sedert dien vrij van luizen was. Zo werkte hij af en toe, steeds de rivier volgend, tot dat deze vlakker en breder werd enlangza- mer, als een verouderde man, ein delijk de zee bereikte. Daar lag de grote stad, waarvan Chan Ah Tai al gehoord had. Het kon niet uit blijven dat hij op zijn zwerftoch ten veel leerde, verstandelijk had hij de schippers ver achter zich gelaten. Hij verborg zijn kennis niet, maar was er trots op en toon de haar, waar hij kon. »Dit is het teken Tië», zei hij soms «dat stelt de hemel voor», en zijn makkers keken vol respect naar de voor stelling, die in vele winkels te zien was. Het hemelteken, groot en machtig, aan welks voet een man netje hurkte, etend uit zijn scho tel. Een volkomen tevredenheid ging hiervan uit en Chang zelf ken de deze goed. Voorwaar een man netje, leunend tegen de grote he mel, maar zittend op de aarde met een gevulde rijstschotel Nog nooit had hij zo'n grote stad gezien Drie dagen liep hij er verbaasd rond. De straten der zij dehandelaars, der koks, babiers, mandenmakers, doodskistenma kers, kaarsenmakers, wierookver- kopers; de markten, de winkels met rund- en varkensvlees, met ge vogelte, gerookte eendvogels, die in lange rijen aan hun halzen hin gen. de zakken rijst uit het Zuiden de stille winkels der theehande laars, die in elegante zijden robes voor hun tienduizend bussen zaten; de uitstallingen der medicijnman nen, hertegeweien, gedroogde slan gen en tijgerharten. Tienduizend banieren en vlaggen hingen boven de straten en lan tarens en allerlei uithangborden waren bedekt met schrifttekens die uitnodigden, aanprezen of alleen maar beden bevatten om geluk en tevredenheid. Sinds Chang enige tekens ken de, verontrustten de vele andere hem, die hij niet begreep. Hij drong door de menigte heen, zijn hoofd stak er steeds bovenuit. De kinderen liepen hem na en riepen «Grote, Grote, is je vader een draak geweest?» Op aanraden van een vriend, in formeerde hij tot hij het huis vond, waarin het gilde der lastdragers zijn zaken deed. Het was een klein huis, dicht bij de haven en twee oude mannen, die thee slurpten, in lange, zwarte robes, elegant, hoewel niet van zijde, ondervroe gen hem. «Het is bekend dat de mannen van Shantoeng de groot sten zijn in het Middelste Rijk, maar jij ziet er tussen hen uit als pagode van zeven verdiepingen», zei de oudste der twee. Chang boog vereerd.- Hij werd lid van het gilde, kreeg werk en betaalde zijn belasting. In de haven lagen dui zenden schepen van alle vormen en afmetingen. Hoewel hij op zijn omzwervingen wel eens over zul ke schepen had horen spreken, had hij het voor sprookjes en groot spraak gehouden. Maar daar la gen ze in 't water, groter dan de tempel op de berg. Ze konden brullen als dieren en zwarte rook uitstoten als draken. Het waren de schepen der vreemde duivels en als Chang ge weten had, wat angst was, zou hij er bang voor zijn geworden. Over lange, wankele planken droeg hij kolen op zijn rug; een processie van mannen sleepte kolen in de buik van het grote schip, kwam te rug, laadde opnieuw en steeg op, een ketting van sjouwers, van zonsopgang tot aan de gele sche mering. Ze zongen het koeliege zang, dat klinkt als gesteun en be doeld is, de ademhaling te regelen. Maar Chang's adem was ruim en zeker. In de haven zag hij voor het eerst de vreemde duivels, over wie de laatste tijd zoveel gespro ken werd. Ze waren lelijk en brutaal, en men zei, dat ze kindertjes kookten en opaten. Chang, die dol op kin deren was, kon daar niet aan den ken, zonder zijn vuisten te voelen jeuken. De meeste sjouwers wa ren bang voor de vreemdelingen, maar hij ging naar ze toe, mat zijn grootte en kracht tegenover de hunne en was er zeker van, dat hij sterker was dan hun voorman. Daar Chang nu altijd werk had, verdiende hij mestal genoeg, om te eten. In de kleine steegjes bij de haven waren theehuizen voor sjouwers en schippers en een dich te menigte golfde 's avonds onder de lantaarns heen en weer. Uit sommige huizen drongen ho ge, zingende vrouwenstemmen, daar waren de meisjes. Chang be gon zijn tweede schotel macaroni uit te sparen en het geld in zijn gordel op te sparen, om zich het genoegen van een meid te kunnen verschaffen. Toen hij genoeg kopergeld had gespaard om het tegen twee klei ne zilveren munten te kunnen uit wisselen, liep hij het theehuis bin nen, waaruit het gezang klonk. Beneden zaten mannen te eten en te drinken, zoals in elke kroeg, maar er was een smal trapje naar boven, waar een oud wijf hem in een kamertje trok. «Hoeveel geld heeft mijnheer?» Chang toonde de beide zilverstukjes, die klein op zijn grot handvlak lagen. De vrouw trok een grimas en spuwde. «Wat wil je met die dwergen?» hoonde ze. Een meisje kwam binnen, Chang zag niet eens, hoe ze eruit zag, zo opgewonden was hij. zijn blik bleef vastgenageld aan haar rode geborduurde zijden schoen tjes. Toen hij naderbij kwam, stootte ze hem terug. «Schiet op. je stinkt,» riep ze. «Ik heb niet met stinkende sjouwerlui te maken!» De oude vrouw stemde ermee in met haar schelle stem en noemde hem een oplichter. Changs gezicht gloeide bij de belediging. Hij had nog net tegen woordigheid van geest genoeg om het meisje een magere, luie hoer en de vrouw een teef te noemen, stak de beide munten in zijn gor del en bonkte de trap af, na nog een emmer water opzettelijk te hebben omgestoten. Hoewel hij het brandend-beled; gende voorval trachtte te vergeten, moest er toch iets van in zijn bin nenste zijn blijven hangen, want Chang de sjouwer, die totnogtoe tevreden was geweest als hij te eten had en slapen kon, begon door eerzucht gekweld te worden. Urenlang kon hij voor zich uit staren en een mooie droom dro men. Daarin werd hij altijd in een draagstoel het theehuis binnenge dragen. In een fijn gewaad ge kleed, waaronder een jas van zwar te zij, zoals hij die bij de rijke kooplui gezien had, stapte uit. Hij hield de handen in de mouwen en zijn knecht wierp een handvol gro te zilverstukken op de grond, waar de meisjes zich op stortten. Ze vochten erom en Chang zag alles precies. Of hij het huis weer zou verlaten met de opmerking, dat de meisjes te oud en te lelijk voor een man van positie waren, of dat hij hen genadig zou toestaan hem met hun kunstjes te amuseren, daarover was hij 't met zichzelf nog niet eens. En waar het geld vandaan moest komen wist hij ook niet, want rijk was rijk en arm was arm en een brug was er niet. In deze weken echter begon een grote opstand tegen de vreemde duivels, waarbij velen vielen, want zo luidde het bevel der keizerin, de «Oude Tijger, uit de noordelijke hoofdstad. Chang voorzag zich van een oud scheermes, dat hij op de markt kocht want hij had het nu al te ver gebracht om te stelen en hij drong met een hele troep een huis binnen en doodde twee van de vreemde mannen en een vrouw. Terwijl de anderen het huis plun derden en tenslotte in brand sta ken, doorzocht hij rustig de kleren der doden. Ingenaaid in de voering van de vreemdsoortige jas van een oudere man vond hij papieren be drukt met vreemde tekens. Hij wist niet, of dit hun geld was, maar het moest waardevol papier zijn, anders had die rode duivel het niet op zijn lichaam gehad. Met zijn mes sneed hij de glinsterende kno pen van het jakje der vrouw, want ook die schenen kostbaar en ver liet het huis, juist voor het bran dende dak instortte. Toen de rust in de stad terugge keerd was, ging Chang naar een geldwisselaar en kreeg veertig tals voor de papieren, geld genoeg voor een mandarijn. Nu zijn droom wer kelijkheid werd vond hij 't zonde zijn goede geld aan hoeren weg te gooien. Inplaats daarvan ging hij naar een pandjesbaas, die hij in een theehuis had leren kennen en bood hem tegen rente het geld aan, want geld brengt geld voort, dat is be kend. «Ik moet verdienen, want het wordt tijd dat ik trouw en zoons krijg», verklaarde hij de be leefd glimlachende man. «Zo is het, zo is het», bevestigde deze. Vervolgt Nadruk verboden

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1973 | | pagina 12