SHANGHAI HOTEL 12 VIC K I BAUM ROMAN VAN NEGEN MENSEN Nog voor ze tijd had om de deur te sluiten, was hij bij haar, nam haar in zijn armen en kuste haar gezicht, haar ogen, haar ha ren, likte haar af, als een hond, wiens baas thuis is gekomen. Ze liet enige ogenblikken deze stroom van tederheid over zich heengaan, luisterend naar Frank's afgebroken gefluister en gestamel. Het klonk helemaal niet als Frank, hoewel ze zich vaak zulk een Frank gedroomd had. «Waar ben je geweest Wat is er met je gebeurd Wat zie je eruit Is je iets overkomen Je mag nooit meer van me weggaan, nooit meer, Ruth, lieve, enige Ruth, mijn eigen Ruth.» Ruth maakte zich tenslotte van hem los en zette haar handen te gen zijn borst. «Ik heb een baby gehaald,» zei ze opgewonden. «Ik héél alleen .Een Chinezenbaby. Zo schattig «Wat heb je vroeg Frank verbaasd. «Geholpen? Bij een ver lossing Je ziet eruit, alsof je in bloed gewaad had tot boven je DEEL II DE STAD knieën.» Nu pas keek Ruth in de spiegel. Haar hoed was ze kwijt, de ko raalrode jurk zat vol bloed, geen onderjurk had ze aan, haar handen waren vuil. haar kousen door drenkt met bloed en korsterig van het stof, waarin ze geknield had gelegen. «Excuseer,» zei ze verlegen. «Ik zal dadelijk weer schoon zijn.» Maar Frank volgde haar naar de badkamer. «Niet doen» zei Ruth zwakjes, toen hij haar optilde en wegdroeg. «Vandaag zijn we ge trouwd,» antwoordde Frank en be gon haar uit te kleden als een klein kind. Hij liet water in de kuip lopen, keek om zich heen, vond een flacon lavendelswater en goot er wat van in het bad. Hij nam spons en borstel, zette Ruth voor zichtig in de kuip en begon haar te wassen. Op sommige plaatsen zat het bloed zó vastgekleefd, dat het niet los wilde laten en hij werkte met ernst en tederheid, om haar weer schoon te krijgen. «Dat je er weer bent, Ruth,» zei hij en herhaalde telkens «dat je er weer bent «Heb je in angst gezeten vroeg ze, met opgetrokken knieën en de handen over haar borst ge kruist. zodat er maar weinig van haar te zien was. «Angst?» zei Frank. «In angst gezeten Ruth, je weet niet wat ik doorgemaakt heb. Angst!» Hij tilde haar weer op, toen ze hem schoon voorkwam, wikkelde haar in de grote handdoek en droeg hèar naar haar bed. «Nu ben ik opeens moe,» klaagde ze en liet haar hoofd op zijn schou der vallen. Hij ging naast haar lig gen en hoewel zij zo nietig was en hij zo groot, richtte hij het zo in, dat zijn hoofd tegen haar borst rustte, de veiligste, reinste, rustig ste plaats van de wereld. «O, Ruth,» zei hij alleen, «O Ruth.» Hij legde de armen om haar middel en bleef stil liggen. «Bom men zijn iets vreselijks» zei ze en begon te beven. Frank streelde haar, legde haar hand tegen zijn ogen en keek er naar. «Wat is dat vroeg hij, toen hij een klein wondje ontdekte. «Niets. Daar heeft die vrouw me gebeten, onder de geboorte,» zei Ruth en vergat de bommen weer. «Gebeten vroeg Frank ver ontwaardigd. «Ja, ze had pijn, toen heeft ze me gebeten. Ik zou ook bijten» voegde ze erbij, ernstig knikkend. Frank lachte zacht. «Mijn vrouw» zei hij. «Mijn man» antwoordde Ruth. «Nooit meer alleen zijn,» zei hij weer. «Nooit meer» zei Ruth. Zo ben je nog nooit geweest, dacht ze verbaasd. Maar Frank wist het niet, dat de uren tussen morgen en namiddag hem zodanig de ogen hadden geopend en naar Ruth toe gedreven, dat hij voor 't eerst de woorden die zijn gevoel maskeer den, wegliet en zich aan haar toonde, zoals hij was. «Die bommen, dat was maar een begin,» zei hij. «Er komen nog veel erger dingen. Ik heb alles nauwkeurig overwogen, Ruth we blijven niet in Shanghai. We gaan hier weg. Het is tóch al een ellen dige stad.» «Zoals je wilt,» zei Ruth ge hoorzaam. Ze geloofde hem toch niet. «Waar kunnen we dan heen? Hier heb je je baan,» voegde ze er verstandig bij. «Ik heb genoeg van Shanghai,» zei hij. «Je gaat hier naar de kel der, geloof dat van mij, dwerg. Dat is met driehonderd in de maand niet betaald. En nu nog oorlog en bommen. Daarbij zie ik al wel, dat jij altijd daar zult zijn, waar de grootste vallen.» «En jij vroeg Ruth. «Ja, ik misschien ook,» zei hij verstrooid. «Luister, wat ik van plan ben. We smeren 'm. We zijn laf en rennen weg, wat gaan ons die Chinezen en Japanners aan, hé Wat gaat Shanghai ons aan Hier krijgt iemand nooit anders dan vuile handen. We pakken de eerstvolgende Amerikaanse boot, die vaart en gaan naar Hawai. Wat zeg je daarvan «Hawai» zei Ruth alleen. «Hawai» ging Frank voort, «dat is de plaats waar we thuishoren. Naar Hawai zullen we gaan. En terwijl hij dit zeide, doemden voor zijn geestesoog visioenen van palmbomen op, bloemen, eindelo ze velden met suikerriet, koeliege zang der arbeiders, zachte regen en tenslotte Mamo, jong, op een klein paardje, Mamo op het oever zand, Mamo die naast hem zwom, terwijl hij zelf nog een kleine jon gen was.. «Ik heb eigenlijk geen moeder gehad, dat was het onge luk,» zei hij. Ruth drukte hem vas ter tegen zich aan en begon hem heen en weer te wiegen «Kleine moeder» zei hij bijna onhoorbaar, want dit was een van die dingen, die men niet uitspre ken kan Er werd op de deur geklopt, eerst zacht, toen nog eens, welis waar bescheiden, maar toch iets harder, Frank ging rechtop zitten. «Schrik niet,» zei hij, «wees niet bang. Het is niets - niemand kan ons scheiden. Niet bang zijn.» Ruth keek hem verwonderd aan. «Waarom zou ik bang zijn?» vroeg ze enkel. Frank ging naar de deur, maar aarzelde om open te doen. Er werd voor de derde maal geklopt. Hij streek zijn haar glad. draaide de sleutel om en opende de deur. Buiten stond een kleine Japanner op de halfdonkere corri dor. Hij had een pakje in de hand en Jjoog glimlachend. «Ik breng de boeken terug.» zei hij. Toen sloeg de bom in, verwoest te het huis en maakte een eind aan angst en geluk en haat en leven. En er blijft niets meer te vermelden van hen, die wij tot hiertoe begeleid hebben, dan de minuut van hun sterven. Ruth zittend op de rand van het bed, hield haar blik in tedere ver wondering op Frank gevestigd, bij na spottend, in de overmaat van geluk en vervulling, die deze dag gebracht had voor haar kleine, goede, alledaagse ziel. Het is goed, op de top te sterven, vóór het dalen begint. Frank, die voor 't eerst onder vonden heeft, dat een vrouw het tehuis kan zijn, waarnaar men zijn leven lang gezocht heeft. Beschut ting. en warmte en de vervulling van het diepst verlangen dat hem heeft doen rondzwerven. Terug keer in de warmte van het moe der lichaam, in de beschermende donkerte vóór de geboorte, zózeer gelijkend op de dood, dat hij niet wist dat hij stierf. Buiten, voor de deur, Yoshio Murata, het Japannertje met zijn geleende boeken, ontroerend en belachelijk, getroffen midden in zijn beleefde buiging. Dankbaar misschien in de seconde des doods voor de Chinese bom, die zijn doelloos leven met vertoon van krijgshaftigheid doet beslui ten. Chang, vader en zoon, bedolven door 't instorten van de lift, waar in ze naar beneden suizen, de vei ligheid tegemoetvijanden door zienswijze, aan elkaar geklonken door de banden des bloeds. Ge notmens en asceet, materialist en idealist, uitbuiter en voorvechter voor recht en vooruitgang. Onver zoenlijk en toch onverbrekelijk met elkaar verbonden. Chang, de vader, wien het leven alles heeft geschonken, maar wie één ding onthouden is de ach ting van zijn zoon. En Chang, de zoon, verward, beladen met de verantwoordelijkheid voor driedui zend jongens, die in Kwanglang in gesloten zijn, als in een val, door zijn schuld, door zijn schuld. Een van de honderduizend jonge Chi nezen, die moed predikten en strijd en geloof in hun land en die in hun diepste hart toch weten, dat China niet te redden'ïs. Kurt Planke, de maatschappe lijk gederailleerde, wie geen an dere toekomst overblijft "dan de gevangenis, terwijl hij toch zijn land verliet om daaraan te ontko men. Hij sterft zonder te besef fen, want de dood is een sterkere roes dan opium of liefde. En dokter Emanuel Hain, spook gestalte uit een bijna vergeten li berale tijd, die zijn dood overleefd heeft, omhulsel zonder inhoud. De bom, die hem in stukken rijt, be spaart hem, de moed te verzame len. die nodig is om een dosis cy aankali in te nemen. Jelena Trubova, de avonturier ster, is gestrand op het eerste ge voel, dat ze in haar leven heeft toegelaten. Ze heeft tevergeefs ge moord, tevergeefs bemind, tever geefs geleefd. Haar rekening klopt niet. Ze zit te staren in haar lege, koudgeworden handen, die wel ne men konden, maar niet vasthou den. Ze heeft haar leven verspeeld de deuren zijn gesloten, de toe gangen versperd. Ze sterft niet on middellijk, ze moet nog gereinigd worden en gaat door gele, groene,, witte hellepijnen, de halve seconde die ze nog leeft is een eeuwigheid van pijn. Dan wordt ze hard en ondoorzichtig en gevoelloos, een gebroken stuk kristal onder de puinhopen. Jelena Trubova. De dood vond de koelie Lur.g Yen bewusteloos. Hij stierf onver- minktzijn hoofd, dat reeds aan de beul toebehoorde, ongeschon den op zijn ziek, afgemarteld li chaam. Hij zal zijn zoon niet meer terugzien. Lung Yen en zijn dorp niet en het land dat zijn voorvade ren bebouwden, de graven niet, waarin ze rusten en dat is treurig. Maar hij zal ook nooit weten dat zijn zoon doodgeschoten is, buiten in Kwanglang, na grote nood zware strijd - en dat is maar goed. Doodgeschoten, een v. honderddui zenden onschuldigen met kinds ren, vrouwen, grijsaards, noncon> battanten, weerlozen. Doodgescho ten als een van hen, die Japan dood, om - zoals zijn officiële be richt luidt - de 'vijandige stemming tegen Dai Nippon te veranderen. Madame Tissaud, die vlak naaS een instortende marmeren zuil zat werd niet gekwetst. Alleen he witte pruik zat een beetje scheef toen alles voorbij was. Ze droni een absinth en begon toen de zaal van de komische kant te beschóo wen, ze had al zoveel oorlog» meegemaakt I «Daar hebt U Shanghai,» zei tegen B. Scott, die gekomen v om eens naar de zaak van de E* film en foto Cy te zien. «Chinea schieten op Chinezen en niemand kan erachter komen, of ze zo dos zijn, of zo pienter. Ik zeg altijd maarBeter een hond in vrede* tijd, dan een man in de oorlog Maar wat wilt U. Mr. Scott? «Maski», zeggen we hier in zulks gevallen. Wat gebeuren moet 00 beurt.» EINDE

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1974 | | pagina 12