De herberg van den dood Lied van Schipper Jan Heldenmoed eener Kloosterzuster EENE NIEUWE UITVINDING Sen! i (6® Vervolg.) Wie weet het zuchtte Laurier, ik achtervolg hem al van af de hoogte van Mout mar tre. Komt gij van daar ginds? Ja. Men zegt, dat de oproerliugen Cle ment Thomas gevangen genomen heb ben. Ik heb het ook hooien zeggen, ant woordde Laurier, eu eenige kwalijk ge zinde personen brengen zelfs het gerucht in omloop, dat hij vermoord zou zijn ge worden; maar ik voor mij kan het niet gelooven. l)an zou liet eveneens gesteld zijn als met den generaal Bréa in '48 het begint altijd op die manier en eindigt met iets anders. Waarmee volgens u? Met de guillotine voor de moorde naars. Verschrikt sprong Laurier half van zijn kussen op en riep uit: In alle geval was ik er niet bij, gij zijt er getuige, van. -Integendeel, gij vertelt mij daar juist dat gij er vandaan komt, hernam de koetsier lachende. 't Is te zeggen ik was te Montmar- tre, maar niét in de Hue des Hosiers stotterde de nationale garde, die niet meer wist wat hij zegde. Ah!... het is dus in de Hue des Hosiers. dat.... Ach lieve hemel, ik heb den naam genoemd zooals eenieder zou gedaan hebben; ik weet niets, volstrekt niets... Het is zeer koud van avond. Omdat gij hard geloopen hebt; wilt gij mijn deken om u in te wikkelen Het is zonderling, tot dusverre had ik nog niets gehoord van den moord van... Alidaar blijft onze man stilstaan. Waar? Op den hoek van-de Rue Gay- Lussac Eindelijk het is tijd; laat uw peerd stappen en rijd langzaam voort. Schtiltz was inderdaad bij eene deur blijven staan en taste in zijn zak als hadde hij naar zijn sleutel gezocht. Het rijtuig rolde hem voorbij. De reus stond te veel in de schaduw opdat het mogelijk ware geweest te on derscheiden of hij werkelijk het huis wilde binnengaan. Eensklaps deden zich drie of vier tikjes liooren, schitterende sterren flikkerden in de duisternis, de brouwer legde een stukje brandend zwam op zijne pijp, die hij zoo even ge stopt had deèd een paar trekjes en ging terug op weg. Laurier, die kern niet uit liet oog ver loor, liet zich een geduchten vloek ont vallen. Keerom, kceromsprak hij, den koetsier bij de slip van zijn jas trekken de, de bandiet is de rue Soufflot in geslagen. Indien gij mij niet gelast had voort te rijden, zouden wij niet behoeven om te keeren, gromde de koetsier, sterk aan de teugels trekkende, want Coco had geen gevoeligen bek. De rooker stapte even snel door: even wel hoorde men nog het geluid zijner schreden op het plaveisel. Komaan, sprak de koetsier, er is geen kwaad bij; wij gaan hem spoedig inhalen, en hij diende Coco een zweep slag toe, die de ooren schudde en den draf hernam. Zij waren reeds midden in de straat gekomen, toen peerd en rijtuig plotse ling pal bleven staan. Wat is er nu weer? riep de patriot. De straat is afgezet wegens her stelling; zie maar naar die door een lan taarn verlichte hoop keien; het is onmo gelijk verder te rijden. Als gij er met het rijtuig niet door kunt, kan ik er toch te voet komen, riep Laurier, aanstalten makende om op de straat te springen. Een oogenblik, burger, ik moet eerst mijn geld hebben. Ja, op dit tijdverloop ontsnapt hij mij; ik kom dadelijk terug. Ohdat liedje ken ik, burger, doch bij mij is het uitgezongen eerst betalen. Hier is vijf frank; gauw, mijn geld terug Gauw, gauw ik moet liet toch eerst bijeenzoeken, antwoordde de koet sier, terwijl hij een klein linnen zakje te voorschijn haalde, waarvan hij den inhoud bij het licht der lantaarn telde, na eerst het vijffrankstuk bekeken te hebben. Gauw, gauw toch herhaalde Lau rier stampvoetende. De schreden verwijderden zich hoe langer hoe meer; vóór de afrekening ge maakt was, hoorde men ze niet meer. De nationale garde rende de Rue des Ursulines in, zij was eenzaam; hij liep de rue d'tTlin af, en beklom ze weder zonder gunstiger gevolg. Klaar blijkelijk had hij op het goede oogenblik het spoor verloren. Iemand te Parijs vinden op een ander punt, wanneer er geene plaats van bij eenkomst vooraf bepaald is en de opspo ring in een doolhof van kleine straten geschiedt, dan wordt de zaak zoo moei lijk dat men haar inderdaad als hopeloos mag aanschouwen. Laurier was er de man niet naar om het onmogelijke te beproeven; hij ver genoegde zich met zijne teleurstelling in een lange reeks van vloeken lucht te geven en sloeg de Rue des Feuillan- tines in. Een dronkaard, die in zijn onzekeren gang van het eene voetpad naar het an dere zeilde, zong luidkeels in de straat: Mourir pour la patrie Bij de derde valsche noot herkende Laurier oen zijner beste vrienden. Hola! zeg eens. Vincent, riep hij, hem bij den arm vattende, hebt gij niet een langen kerel C'est le sort le plus doux galmde de dronkaard. Een soort van een reus met Le plus digne d'envie Vilten hoedluister dan toch, ezel, en antwoord mij. Wat geeft gij mij, mijn duifje, mijn vriend, mijn broeder? Alles wat gij maar wilt, wanneer gij mij zegt wat ik wil weten. En wat wilt gij weten, mijn harte- dief? Waar een reus van een burger woont, dien ik gedurende twree uren na gejaagd heb. Parbleuwaar hij woont. Wilt gij dat ik het u zeg, mijn waarde? Zeg spoedig o.p en ik trakteer. -Welnu luister, indien gij een goed Franschman zijt: uw burger... ik ver foei de burgers, ik ben een proletariër, en gij, zijt gij een proletariër? Waar woont hij Waar hij woont Ik ga het u zeg gen: hij woont bij iemand in, als hij niet op zich zei ven woont En, verheugd over dezen geestigen trek, barstte de dronkaard in een scha terlach los en begon opnieuw te brullen i Mourir pour la patrie... Gij zijt een domkop voegde Lau rier hem gramstorig toe en verwijderde zich vloekende, terwijl zijn vriend, met den rug tegen den muur leunende, hem pias-end nariep: Wil ik u zeggen, waar hij woont? Ik weet het wel, gij moogt mij geloo ven Gij weet volstrekt niets, oude dronkaard, gromde Laurier, den stap versnellende. Hij vergiste zich echter; want Vincent en Schtiltz hadden elkander even te vo ren ontmoet aan de deur van hetzelfde huis, dat de eene verliet terwijl de an dere binnengang en waarin beiden woonden. III. DE HERBERG VAN DEN DOOD. Het huis, nummer 8 der Hue des Feuillantines is er verre van af een prachtig hotel te zijn, gelijk men er in verscheidene straten der aristocratische wijk van Saint-Germain ontmoet. Het onderscheidt zich echter van de aangren zende huizen door dat het een tuin heeft, die wel is waar wat klein is, maar eene zeldzame hoedanigheid voor een tuin te Parijs, liicht, licht, ja, zelfs zon heeft en in niets gelijkt op die vochtige put ten mei hooge muren omgeven, op welks bodem het op den middag duister is en waarvan de geheele plantengroei zich bepaalt tot eenen groenen uitslag op de door het salpeter opgevreten muren. Een breedgetakte acacia stond in het midden van dien van de Rue des Feuil lantines zijn stam dient tot leuning aan de ronde zodenbank, die er omheen is aangebracht; een breed voetpad ver oorlooft om die bank heen te gaan en beschrijft een cirkel van omstreeks twintig passen in doorsnede, ingesloten door vier driehoeken van bloemen en planten, die met zorg onderhouden zijn. In de lente of in den herfst kwam een bejaarde priester, wiens hart en geest jong gebleven waren onder de sneeuw ijner witte haren, regelmatig eiken dag van elf tot twaalf en van drie tot vier uren, om zijn acncia heen wandelende, er zijn brevier lezen; in den zomer bracht hij er den dag door, onder zijn lievelingsboom zittende te lezen voor een klein withouten tafeltje, met de re gelmatigheid eëner klok, gereed gezet door Mej. Rosa, een klein, licht mis vormd gerimpeld, perkamentachtig, maar nog altijd vlug vrouwtje, dat het pronkjuweel der dienstboden zou zijn, indien zij, na altijd bevolen te hebben, eindigde met te gehoorzamen. Het huis heeft twee verdiepingen, waarvan de tweede uit zolderkamers be staat de pastoor van Sint-Gertrudis woont bijna sedert dertig jaar op 't ge lijkvloers; daar bevindt zich ook zijne kostbare bibliotheek, die op zich zeiven meer waarde heeft dan het geheele huis, en zijne rijke verzameling breviers, die hem van zooveel nut g-eweest is voor zijne werkzaamheden. Tot in de laatste tijden had hij alleen het huis bewoond, waarvan hij eigenaar is sinds den dood van zijn oom, voorma lig prior van het klooster van Sint-Ger trudis, dat tijdens de eerste omwente ling verwoest werd. Ten tijde van het beleg besloot hij, daar zijne hulpbronnen verminderden en de behoeften der armen vermeerder den, de eerste verdieping te verhuren aan Margaretha en haar broeder Geor ges, en twee kaniers op de tweede ver dieping af te staan aan een huisgezin, dat hem met warmte aanbevolen werd door zuster St-Stefanus, de voorzienig heid van alle ongelukkigen. Deze liefdedaad behoorde tot het ge tal van die, welke God na den dood be loont. maar die hij gelieft met verdien stelijk te maken gedurende het leven door de onaangenaamheden, die er uit voortvloeien. (Wordt voortgezet.) VOLKSLIED 1. 'k Ben Itaas Jan, üe fiere schipper, Vlaand'ren door, alom bemind, 'k Roei en 'k stoei door 't woelig leven Vroolijk, vrank en welgezind, 'k Spelevaar op stille golfjes 't Hert verliefd, tevreden blij. 'k Schommel zacht, op 't frissche water. Een braaf vrouwken, aan mijn zij. Refrein. En ik roei. Ja, ik stoei, Ozeer snel en gezwind, En ik lach, Gansch den dag Ondanks regen en wind, Hoezee I Hoezee Wie vaart met mijn schipken meê leder jaar, schonk mij mijn gade, Een lief kindje, kloek en schoon, 't Was steeds welkom op mijn schipken, Lijk een prins, op 's konings troon, 'k Zie vol vreugd mijn kind'ren bloeien, Schoon als bloemkens in de Mei En thans trilt mijn vaderherte, In mijn borst, van fierheid blij Refrein. Sciiipper Jan, Is een man. Die zijn kroost diep bemint. En hij kust. Als 't hem lust. Aan zijn vrouw en zijn kind. Hoera Hoera 'k Leef gelukkig, ja, o ja 'k Vaar zoo graag, langs groene beemden, Langs den Lei- of Scheldekant. 'k Hoor daar 't volk met kloeke stemme Zingen van 't vrij Vlaand'renland. Dat gezang ontroert mijn ziele, 't Doet verdwijnen wee en smert, En 'k druk dan, vol zoet genoegen, 't Vrouwken lief, aan 't minnend hert. Refrein. Vlaand'renland Noordzeestrand Dat aan elkeen beviel. Vruchtbaar oord, Ge bekoort, Ook mijn hert en mijn ziel. Houd moed, Vol gloed, Vlaamsche volk Heil 't kerelbloed 'k Roei nu reeds zoovele jaren, Blij van geest, 't geweten rein, 'k Vaar zoo leutig met mijn schipken, 'k Zou geen koning willen zijn. Voor mijn kroost en lieve gade, Zwoeg ik vaak, soms dag en nacht Maar 'k doe altijd schoone droomen, Want, 'k heb koen mijn plicht volbracht I Refrein. Ja, ik roei, En ik stoei, Nog steeds fel en gezwind En ik lach, Gansch den dag Ondanks regen en wind. Hoezee Hoezee Wie vaart met mijn schipken meê? EENE WARE GEBEURTENIS. Iedereen in België kent de Begijnho ven; iedereen weet dat sedert acht hon derd jaren die instellingen te Gent, en in vele andere steden van ons vaderland bloeien. Maar wat aan zeer weinig men- schen bekend is, is dat de abt Soubei- ran, kanunnik van Castelnaudery, over eenige jaren, drie maanden in Gent beeft overgebracht om die zoo nuttige instellingen te studeeren en ze in Frank rijk in voege te brengen. Zijne nicht, die zich van jongs af aan den dienst van God had toegewijd, stelde zicli aan liet hoofd dier instelling in de bovengemel de stad; eerlang telde liet Begijnhof van Castelnaudery twee en twintig zusters, en alles ging er naar wensch en vooruit, toen er eensklaps te midden van den nacht een hevige brand iu liet nieuw Be gijnhof uitbarstte en liet ten gronde toe vernielde. Boven de Begijntjes bewoonden nog vijftien arme kindereu bet gesticht. Deze waren onder liet bestuur van eene jonge zuster geplaatst, Alexandri- na genaamd. Deze zusters woonde met hare leerlin gen op bet verdiep. Gewekt door het geschreeuw der Zus ters die beneden sliepen, werden zij maar de ramp gewaar als reeds geheel den trap in vuur en vlam stond: onmoge lijk naar beneden te komen. Zuster Alexandrina loopt met barë kinderen over eene kamer wier grond reeds begon te rooken. Zij komt aan een venster waar bet beldonker is, en waar de duisternis door den rook nog afgrij selijker gemaakt wordt. De zuster zet zich op hare kniekn op bet venster, steekt er hare kinderen één voor één door, en doet ze langs een dak venster een zolderken bereiken, dat nog door de vlammen was gespaard gebleven doch weldra ook erdoor ging verslonden worden Uit het zolderken kan men niet gera ken dan door een gat dat reeds in het dak is, maar te hoog om te bereiken. De grootste dochter kruipt eerst op de schouders, dan op het hoofd der Zus ter en bereikt alzoo het dak, de andere kinders volgen allen denzelfden weg één voor één. Doch de zuster heeft niemand die haar kan helpen. Lieve kinderen, redt u roept zij, ik zal hier wel alleen sterven. Neen, neenroepen al de kleine gasten; en de sterksten (bukken zich zoo wel dat zij de liand der duster vast krij gen, en haar ook boven halen. Helaas daar wordt het gevaar nog grooter. Van dén eenen kant worden hunne oogen door den rook bedwelmd terwijl van den anderen kant reeds de vlammen hen bereiken. Een zevenjarig kind roept uit: Ik wil niet verbranden En de daad bij het woord voegende werpt liet. zich van liet dak en stuikt van eene hoogte van vijf en dertig voet ten gronde, zonder zich in het minst te be- zeeren. De kleine dóch telkens schreeuwen, kermen en roepen allen ondereen; 't was hertverscheurend En hunne ouders die van beneden liet gevaar zagenAchwelke wanhoop, wat hertzeer Eindelijk plaatst men een ladder te gen den muur. Een man klimt er op. De zuster geeft hem het jongste kind. Maar.... o ongeluk de ladder breekt en de redder met zijn schat komen op den grond terecht. Intusschen wordt het gevaar grooter en grooter. Tien verschrikkelijke minu ten verloopen, en nog geene redding in 't verschiet. Het vuur nadert met rasse schréden. De kinderen schreeuwen niet meer... zij bidden. Men moet met moed sterven, had de brave zuster hen gezegd; laat ons een goeden akt vin berouw verwekken, en onze ziel God aanbevelen. Maar, in liet diepste van mijne ziel dacht ik toch, zoo verhaalde de zuster later, dat God ons op liet laatste oogen blik zou gered hebben. En inderdaad, de goede God waakte op baar en hare kinderen. Na verloop van omtrent een kwartier uurs bracht men eene nieuwe ladder helaas deze was te kort. "Vier kloeke mannen steken ze om- boog. üe één na de andere zet de zus ter hare dertien overblijvende lievelin gen er op. Allen worden gered. De zuster blijft de laatste. 't Werd hoog tijd' dat, zij aan hare redding dacht, want het dak begon ook reeds te branden. Opeens bedenkt zij dat zii in nachtge waad is eh dat de eerbaarheid haar belet alzoo van de ladder te komen. Haast u roept men haar toe van beneden. In Gods naamIk moet eerst mijne kleederen sluiten. Dit gedaan zijnde, stapt zij op de lad der en is zoo gelukkig- met al hare lie velingen gaaf en gezond aan deze vree- selijke dood' ontsnapt te zijn. Zijt gij de laatste vroeg de moe dige man die de ladder beklommen bad om ze allen te redden. Ja, antwoordde de zuster. Laat mij dan, hernam de redder, u de hand drukken. Daarna werd een vurig dankgebed ten Hemel ^estuurd. Zuster Alexandrina, in de wereld Ma ria Lelial, was toen 23 jaren oud. ip 111 Ke -AA/\- UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN EEN OUDEN BRUSSELAAR. Ik moet u eens vertellen hoe ik in den tijd, reeds lange jaren geleden, gevaren ben. Dat wil zeggen, ik zou zoo niet ge varen zijn, had ik mij wat meer bekom merd met de nieuwe uitvindingen, wel ke men nu alle dagen doet. Dut is ech ter niet gemakkelijk, want de eene uit vinding volgt de andere op, daar er per sonen zijn, die er om zoo te zeggen van leven, met uit te vinden. Het gaat zelfs te ver met al die uit vinders. Het kan iedereen wel eens ge beuren iets uit te vinden, doch heden daags is het wat al te kras. Het leven is anders niet meer mogelijk. Ge kunt niet meer over straat gaan, of er wordt u gevraagd: Welnu, mijnbeer Snullemans, hebt gij reeds een van die hoeden gekocht, die van zelf groeten? of Waarom koopt ge geen porte-ei- garen met muziek of Wel zoo gij hebt nog geen ther mometer, waarop ge altijd kunt zien of bet koud of warm weer is of wel Gaat ge ook een keukenfonograaf koopen, om te weten wat de meiden en de knechten vertellen? Ik wil thans enkel verhalen hoe met mij ergaan is. Groote uitvindii gen, daapgen heb ik niets. Den spoo weg, dentelegraaf, den telefoon, naaimacbnen, den. fonograaf, het elelka triek lick dat zijn nuttige zaken, raai de klein< domme uitvindingen, da heb ik he op. Genen inkt meer lee men vunaag in de dagbladen. Ze wel Mar morgen zal er iemand vinden: fene pennen meer! Dan wee Geen pajer meer of ook nogGeen j regeld poier meeren zoo zitten we lengskei in de moeilijkheid: met aid nieuwe itvindingen, zouden de fabii ken in -lit dagen moeten stil ligge en wat an? Maar lat is nu de zaak niet; ik enkel vchulen hoe het in den tijd n mij verjng. Op zeereu avond liet was ree laat en e gargons zetten de stoelen de tafel, zeker opdat men niet zou zi dat ze ldig zijn, want we bleven alti zoo laajzitten om met liet meuleken spelen >n einde te weten wie de slaa muts mest betalen wilde ik na huis gan, en omdat liet zoo donker wi \roeg i aan mijn vriend Truters e dooske tekskens. Truters geeft mij elai dooske,en ik richt mij huiswaarts Voonchtig als ik ben, neem ik ar der dengazlanteern de stekskes uit dooskei en steek ze in mijnen zak, t wijl ik iet doosken wegsmijt want den doker is liet, mij al eens gebei dat ik iet doosken slecht opendeed al de stkskes op den grand in den mi der vieen. Thuis gekomen, sluit ik straatdur achter mij, en begin in i donkereen stekske aan te steken. I ging net. Ik sakkerde, en streek i ,ut nieuw. ïet ging nog niet. Nu gt ik de trappen op. Onderw strijk il vijf, zes stekskes aan de ren, op de trappen, op de trapleunij op mijm schoenen, op mijn broek zei t2 er wis *een enkel dat brandde. Ik raakle ïochtans gelukkig op mijne nier, er streek nogmaals met de sti skeson. licht te krijgen. Ik kan u n zeggm boe kwaad ik mij gemaakt li geen van die vervloekte stekskes wi branlen. Ik streek op de tapijten, den landdoek, op den vloer, op mijn feltaiijt, op mijne kleeren, op den le zentiskker, op de kas: ik kreeg g« vuur en al had ik op mijn kop gesti als (p mijne voeten, vuur kon ik l bekonen. Ik streek en ik wreef, al ik erden kost moest mede verdienen; zoch maar altijd er een in brand krijgen, niets te doen, en miek mij da bij d kwaader eh kwaader. Ojeens klopt mijn gebuur van de nier nevens de mijne op den mii wenscht mij toe dat ik rustig een st in dm dag* zou mógen slapen, en vraa Maar, mijnheer Snullemans, w zijt ge toch mee- naar kuis-g«kom lar men kan van uw lawijd geen oog doen, en wat strijkt ge zoo overal roi Zijt ge aan liet vliegen vangen Om Gods wil, gebuur, zeg ik li< lach mij niet uit. Ik heb van M. T ters icn ongelukkig- dooske stekskes kregen, waarvan er geen enkel wil br den;ik heb er reeds de trappen, de ren, den vloer, gan&cli mijne kamer vol gestreken Ik wenschte dat Trutf ik v eet niet waar was -T- Nu, weest maar gerust, liern mijn gebuur. Binnen tien minuten g de zon op, eu dan zult ge geen steks uieei noodig hebben. Maar reeds kwam bij met licht ie kamer, en haastig stak ik mijne boe aan, waarop ik tevreden hem bedanl Mijn gebuur liep mij, al vertrekt de toe: Slaap wel Ik kleedde mij nu rustig uit, zag iap mijne afgestrekene kamer rand, lef mij te.bed, doch kon van ergernis slapen, want Truters vervolgde mij eene nachtmerrie. Die nacht is voo ker een der onaangenaamste gew< die ik ooit heb doorgebracht. Eindelijk was de volgende avond gebroken. Ik groet Truters niet z( gewoonlijk, maar ik vaar op "hem en schreeuw hem toe Wat afgrijselijke stekskes hebt mij daar gisteren gegeven De beste die er zijn, antwoordt Het ziin waarlijk goede steks] 'ïeniani ik, die enkel met brandend li kunnen in brand gesteken worden Toch niet, spot Truters ïhij teg maar zii branden enkel, als men geu liet dooske wrijft. Waar zijt ge het dooske gebleven Dat heb ik voorzichtigheidshs weggesmeten. Nu kwam het aan den dag. Se< kort waren de Zweedsche stekskes ii mode, een van die nieuwe uitvinding Het gelach hield den gansch en ai niet op, en ik was oprecht tevredei bet avonduur wat gevorderd was dat ik behoorlijk kon vertrekken. Als er nu iemand die historie h< zal hij ze zeker niet kunnen geloo Want iedereen loopt nu met Zweedi stekskes in zijn zak, omdat zij goedl p( en gemakkelijk zijn. Doch in den' heb ik groote schande en schade g ?n den met die nieuwe uitvinding, en J uog noemt men mij in het koffielt de oude Zweed en ik moet eene de betalen, als ik er iets durf tegen Kan men het mij nu ten kwade den, dat ik het niet op heb met al nieuwe uitvindingen En als iem het mij ten kwade duidt, zou hij liet doen, ware hij zelf in dien. nacht Snu mans geweest? A 0 iVa ch h

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1914 | | pagina 2