De herberg van den dood
Lied van Schipper Jan
Heldenmoed eener
Kloosterzuster
EENE NIEUWE UITVINDING
Sen! i
(6® Vervolg.)
Wie weet het zuchtte Laurier, ik
achtervolg hem al van af de hoogte van
Mout mar tre.
Komt gij van daar ginds?
Ja.
Men zegt, dat de oproerliugen Cle
ment Thomas gevangen genomen heb
ben.
Ik heb het ook hooien zeggen, ant
woordde Laurier, eu eenige kwalijk ge
zinde personen brengen zelfs het gerucht
in omloop, dat hij vermoord zou zijn ge
worden; maar ik voor mij kan het niet
gelooven.
l)an zou liet eveneens gesteld zijn
als met den generaal Bréa in '48 het
begint altijd op die manier en eindigt
met iets anders.
Waarmee volgens u?
Met de guillotine voor de moorde
naars.
Verschrikt sprong Laurier half van
zijn kussen op en riep uit:
In alle geval was ik er niet bij, gij
zijt er getuige, van.
-Integendeel, gij vertelt mij daar
juist dat gij er vandaan komt, hernam
de koetsier lachende.
't Is te zeggen ik was te Montmar-
tre, maar niét in de Hue des Hosiers
stotterde de nationale garde, die niet
meer wist wat hij zegde.
Ah!... het is dus in de Hue des
Hosiers. dat....
Ach lieve hemel, ik heb den naam
genoemd zooals eenieder zou gedaan
hebben; ik weet niets, volstrekt niets...
Het is zeer koud van avond.
Omdat gij hard geloopen hebt; wilt
gij mijn deken om u in te wikkelen
Het is zonderling, tot dusverre had ik
nog niets gehoord van den moord van...
Alidaar blijft onze man stilstaan.
Waar?
Op den hoek van-de Rue Gay-
Lussac
Eindelijk het is tijd; laat uw peerd
stappen en rijd langzaam voort.
Schtiltz was inderdaad bij eene deur
blijven staan en taste in zijn zak als
hadde hij naar zijn sleutel gezocht.
Het rijtuig rolde hem voorbij.
De reus stond te veel in de schaduw
opdat het mogelijk ware geweest te on
derscheiden of hij werkelijk het huis
wilde binnengaan. Eensklaps deden zich
drie of vier tikjes liooren, schitterende
sterren flikkerden in de duisternis, de
brouwer legde een stukje brandend
zwam op zijne pijp, die hij zoo even ge
stopt had deèd een paar trekjes en ging
terug op weg.
Laurier, die kern niet uit liet oog ver
loor, liet zich een geduchten vloek ont
vallen.
Keerom, kceromsprak hij, den
koetsier bij de slip van zijn jas trekken
de, de bandiet is de rue Soufflot in
geslagen.
Indien gij mij niet gelast had voort
te rijden, zouden wij niet behoeven om
te keeren, gromde de koetsier, sterk aan
de teugels trekkende, want Coco had
geen gevoeligen bek.
De rooker stapte even snel door: even
wel hoorde men nog het geluid zijner
schreden op het plaveisel.
Komaan, sprak de koetsier, er is
geen kwaad bij; wij gaan hem spoedig
inhalen, en hij diende Coco een zweep
slag toe, die de ooren schudde en den
draf hernam.
Zij waren reeds midden in de straat
gekomen, toen peerd en rijtuig plotse
ling pal bleven staan.
Wat is er nu weer? riep de patriot.
De straat is afgezet wegens her
stelling; zie maar naar die door een lan
taarn verlichte hoop keien; het is onmo
gelijk verder te rijden.
Als gij er met het rijtuig niet door
kunt, kan ik er toch te voet komen, riep
Laurier, aanstalten makende om op de
straat te springen.
Een oogenblik, burger, ik moet
eerst mijn geld hebben.
Ja, op dit tijdverloop ontsnapt hij
mij; ik kom dadelijk terug.
Ohdat liedje ken ik, burger,
doch bij mij is het uitgezongen eerst
betalen.
Hier is vijf frank; gauw, mijn geld
terug
Gauw, gauw ik moet liet toch
eerst bijeenzoeken, antwoordde de koet
sier, terwijl hij een klein linnen zakje
te voorschijn haalde, waarvan hij den
inhoud bij het licht der lantaarn telde,
na eerst het vijffrankstuk bekeken te
hebben.
Gauw, gauw toch herhaalde Lau
rier stampvoetende.
De schreden verwijderden zich hoe
langer hoe meer; vóór de afrekening ge
maakt was, hoorde men ze niet meer.
De nationale garde rende de Rue
des Ursulines in, zij was eenzaam; hij
liep de rue d'tTlin af, en beklom ze
weder zonder gunstiger gevolg. Klaar
blijkelijk had hij op het goede oogenblik
het spoor verloren.
Iemand te Parijs vinden op een ander
punt, wanneer er geene plaats van bij
eenkomst vooraf bepaald is en de opspo
ring in een doolhof van kleine straten
geschiedt, dan wordt de zaak zoo moei
lijk dat men haar inderdaad als hopeloos
mag aanschouwen.
Laurier was er de man niet naar om
het onmogelijke te beproeven; hij ver
genoegde zich met zijne teleurstelling
in een lange reeks van vloeken lucht te
geven en sloeg de Rue des Feuillan-
tines in.
Een dronkaard, die in zijn onzekeren
gang van het eene voetpad naar het an
dere zeilde, zong luidkeels in de straat:
Mourir pour la patrie
Bij de derde valsche noot herkende
Laurier oen zijner beste vrienden.
Hola! zeg eens. Vincent, riep hij,
hem bij den arm vattende, hebt gij niet
een langen kerel
C'est le sort le plus doux
galmde de dronkaard.
Een soort van een reus met
Le plus digne d'envie
Vilten hoedluister dan toch,
ezel, en antwoord mij.
Wat geeft gij mij, mijn duifje,
mijn vriend, mijn broeder?
Alles wat gij maar wilt, wanneer
gij mij zegt wat ik wil weten.
En wat wilt gij weten, mijn harte-
dief?
Waar een reus van een burger
woont, dien ik gedurende twree uren na
gejaagd heb.
Parbleuwaar hij woont. Wilt gij
dat ik het u zeg, mijn waarde?
Zeg spoedig o.p en ik trakteer.
-Welnu luister, indien gij een goed
Franschman zijt: uw burger... ik ver
foei de burgers, ik ben een proletariër,
en gij, zijt gij een proletariër?
Waar woont hij
Waar hij woont Ik ga het u zeg
gen: hij woont bij iemand in, als hij
niet op zich zei ven woont
En, verheugd over dezen geestigen
trek, barstte de dronkaard in een scha
terlach los en begon opnieuw te brullen
i Mourir pour la patrie...
Gij zijt een domkop voegde Lau
rier hem gramstorig toe en verwijderde
zich vloekende, terwijl zijn vriend, met
den rug tegen den muur leunende, hem
pias-end nariep:
Wil ik u zeggen, waar hij woont?
Ik weet het wel, gij moogt mij geloo
ven
Gij weet volstrekt niets, oude
dronkaard, gromde Laurier, den stap
versnellende.
Hij vergiste zich echter; want Vincent
en Schtiltz hadden elkander even te vo
ren ontmoet aan de deur van hetzelfde
huis, dat de eene verliet terwijl de an
dere binnengang en waarin beiden
woonden.
III.
DE HERBERG VAN DEN DOOD.
Het huis, nummer 8 der Hue des
Feuillantines is er verre van af een
prachtig hotel te zijn, gelijk men er in
verscheidene straten der aristocratische
wijk van Saint-Germain ontmoet. Het
onderscheidt zich echter van de aangren
zende huizen door dat het een tuin heeft,
die wel is waar wat klein is, maar eene
zeldzame hoedanigheid voor een tuin te
Parijs, liicht, licht, ja, zelfs zon heeft
en in niets gelijkt op die vochtige put
ten mei hooge muren omgeven, op welks
bodem het op den middag duister is en
waarvan de geheele plantengroei zich
bepaalt tot eenen groenen uitslag op de
door het salpeter opgevreten muren.
Een breedgetakte acacia stond in het
midden van dien van de Rue des Feuil
lantines zijn stam dient tot leuning
aan de ronde zodenbank, die er omheen
is aangebracht; een breed voetpad ver
oorlooft om die bank heen te gaan en
beschrijft een cirkel van omstreeks
twintig passen in doorsnede, ingesloten
door vier driehoeken van bloemen en
planten, die met zorg onderhouden zijn.
In de lente of in den herfst kwam een
bejaarde priester, wiens hart en geest
jong gebleven waren onder de sneeuw
ijner witte haren, regelmatig eiken dag
van elf tot twaalf en van drie tot vier
uren, om zijn acncia heen wandelende,
er zijn brevier lezen; in den zomer
bracht hij er den dag door, onder zijn
lievelingsboom zittende te lezen voor
een klein withouten tafeltje, met de re
gelmatigheid eëner klok, gereed gezet
door Mej. Rosa, een klein, licht mis
vormd gerimpeld, perkamentachtig,
maar nog altijd vlug vrouwtje, dat het
pronkjuweel der dienstboden zou zijn,
indien zij, na altijd bevolen te hebben,
eindigde met te gehoorzamen.
Het huis heeft twee verdiepingen,
waarvan de tweede uit zolderkamers be
staat de pastoor van Sint-Gertrudis
woont bijna sedert dertig jaar op 't ge
lijkvloers; daar bevindt zich ook zijne
kostbare bibliotheek, die op zich zeiven
meer waarde heeft dan het geheele huis,
en zijne rijke verzameling breviers, die
hem van zooveel nut g-eweest is voor
zijne werkzaamheden.
Tot in de laatste tijden had hij alleen
het huis bewoond, waarvan hij eigenaar
is sinds den dood van zijn oom, voorma
lig prior van het klooster van Sint-Ger
trudis, dat tijdens de eerste omwente
ling verwoest werd.
Ten tijde van het beleg besloot hij,
daar zijne hulpbronnen verminderden
en de behoeften der armen vermeerder
den, de eerste verdieping te verhuren
aan Margaretha en haar broeder Geor
ges, en twee kaniers op de tweede ver
dieping af te staan aan een huisgezin,
dat hem met warmte aanbevolen werd
door zuster St-Stefanus, de voorzienig
heid van alle ongelukkigen.
Deze liefdedaad behoorde tot het ge
tal van die, welke God na den dood be
loont. maar die hij gelieft met verdien
stelijk te maken gedurende het leven
door de onaangenaamheden, die er uit
voortvloeien.
(Wordt voortgezet.)
VOLKSLIED
1.
'k Ben Itaas Jan, üe fiere schipper,
Vlaand'ren door, alom bemind,
'k Roei en 'k stoei door 't woelig leven
Vroolijk, vrank en welgezind,
'k Spelevaar op stille golfjes
't Hert verliefd, tevreden blij.
'k Schommel zacht, op 't frissche water.
Een braaf vrouwken, aan mijn zij.
Refrein.
En ik roei.
Ja, ik stoei,
Ozeer snel en gezwind,
En ik lach,
Gansch den dag
Ondanks regen en wind,
Hoezee I
Hoezee
Wie vaart met mijn schipken meê
leder jaar, schonk mij mijn gade,
Een lief kindje, kloek en schoon,
't Was steeds welkom op mijn schipken,
Lijk een prins, op 's konings troon,
'k Zie vol vreugd mijn kind'ren bloeien,
Schoon als bloemkens in de Mei
En thans trilt mijn vaderherte,
In mijn borst, van fierheid blij
Refrein.
Sciiipper Jan,
Is een man.
Die zijn kroost diep bemint.
En hij kust.
Als 't hem lust.
Aan zijn vrouw en zijn kind.
Hoera
Hoera
'k Leef gelukkig, ja, o ja
'k Vaar zoo graag, langs groene beemden,
Langs den Lei- of Scheldekant.
'k Hoor daar 't volk met kloeke stemme
Zingen van 't vrij Vlaand'renland.
Dat gezang ontroert mijn ziele,
't Doet verdwijnen wee en smert,
En 'k druk dan, vol zoet genoegen,
't Vrouwken lief, aan 't minnend hert.
Refrein.
Vlaand'renland
Noordzeestrand
Dat aan elkeen beviel.
Vruchtbaar oord,
Ge bekoort,
Ook mijn hert en mijn ziel.
Houd moed,
Vol gloed,
Vlaamsche volk Heil 't kerelbloed
'k Roei nu reeds zoovele jaren,
Blij van geest, 't geweten rein,
'k Vaar zoo leutig met mijn schipken,
'k Zou geen koning willen zijn.
Voor mijn kroost en lieve gade,
Zwoeg ik vaak, soms dag en nacht
Maar 'k doe altijd schoone droomen,
Want, 'k heb koen mijn plicht volbracht I
Refrein.
Ja, ik roei,
En ik stoei,
Nog steeds fel en gezwind
En ik lach,
Gansch den dag
Ondanks regen en wind.
Hoezee
Hoezee
Wie vaart met mijn schipken meê?
EENE WARE GEBEURTENIS.
Iedereen in België kent de Begijnho
ven; iedereen weet dat sedert acht hon
derd jaren die instellingen te Gent, en
in vele andere steden van ons vaderland
bloeien. Maar wat aan zeer weinig men-
schen bekend is, is dat de abt Soubei-
ran, kanunnik van Castelnaudery, over
eenige jaren, drie maanden in Gent
beeft overgebracht om die zoo nuttige
instellingen te studeeren en ze in Frank
rijk in voege te brengen. Zijne nicht,
die zich van jongs af aan den dienst van
God had toegewijd, stelde zicli aan liet
hoofd dier instelling in de bovengemel
de stad; eerlang telde liet Begijnhof van
Castelnaudery twee en twintig zusters,
en alles ging er naar wensch en vooruit,
toen er eensklaps te midden van den
nacht een hevige brand iu liet nieuw Be
gijnhof uitbarstte en liet ten gronde toe
vernielde.
Boven de Begijntjes bewoonden nog
vijftien arme kindereu bet gesticht.
Deze waren onder liet bestuur van
eene jonge zuster geplaatst, Alexandri-
na genaamd.
Deze zusters woonde met hare leerlin
gen op bet verdiep.
Gewekt door het geschreeuw der Zus
ters die beneden sliepen, werden zij
maar de ramp gewaar als reeds geheel
den trap in vuur en vlam stond: onmoge
lijk naar beneden te komen.
Zuster Alexandrina loopt met barë
kinderen over eene kamer wier grond
reeds begon te rooken. Zij komt aan een
venster waar bet beldonker is, en waar
de duisternis door den rook nog afgrij
selijker gemaakt wordt.
De zuster zet zich op hare kniekn op
bet venster, steekt er hare kinderen één
voor één door, en doet ze langs een dak
venster een zolderken bereiken, dat nog
door de vlammen was gespaard gebleven
doch weldra ook erdoor ging verslonden
worden
Uit het zolderken kan men niet gera
ken dan door een gat dat reeds in het
dak is, maar te hoog om te bereiken.
De grootste dochter kruipt eerst op
de schouders, dan op het hoofd der Zus
ter en bereikt alzoo het dak, de andere
kinders volgen allen denzelfden weg één
voor één.
Doch de zuster heeft niemand die haar
kan helpen.
Lieve kinderen, redt u roept zij,
ik zal hier wel alleen sterven.
Neen, neenroepen al de kleine
gasten; en de sterksten (bukken zich zoo
wel dat zij de liand der duster vast krij
gen, en haar ook boven halen.
Helaas daar wordt het gevaar nog
grooter.
Van dén eenen kant worden hunne
oogen door den rook bedwelmd terwijl
van den anderen kant reeds de vlammen
hen bereiken.
Een zevenjarig kind roept uit:
Ik wil niet verbranden
En de daad bij het woord voegende
werpt liet. zich van liet dak en stuikt van
eene hoogte van vijf en dertig voet ten
gronde, zonder zich in het minst te be-
zeeren.
De kleine dóch telkens schreeuwen,
kermen en roepen allen ondereen; 't was
hertverscheurend
En hunne ouders die van beneden liet
gevaar zagenAchwelke wanhoop,
wat hertzeer
Eindelijk plaatst men een ladder te
gen den muur. Een man klimt er op.
De zuster geeft hem het jongste kind.
Maar.... o ongeluk de ladder breekt en
de redder met zijn schat komen op den
grond terecht.
Intusschen wordt het gevaar grooter
en grooter. Tien verschrikkelijke minu
ten verloopen, en nog geene redding in
't verschiet. Het vuur nadert met rasse
schréden. De kinderen schreeuwen niet
meer... zij bidden.
Men moet met moed sterven, had
de brave zuster hen gezegd; laat ons een
goeden akt vin berouw verwekken, en
onze ziel God aanbevelen.
Maar, in liet diepste van mijne ziel
dacht ik toch, zoo verhaalde de zuster
later, dat God ons op liet laatste oogen
blik zou gered hebben.
En inderdaad, de goede God waakte
op baar en hare kinderen.
Na verloop van omtrent een kwartier
uurs bracht men eene nieuwe ladder
helaas deze was te kort.
"Vier kloeke mannen steken ze om-
boog. üe één na de andere zet de zus
ter hare dertien overblijvende lievelin
gen er op.
Allen worden gered. De zuster blijft
de laatste.
't Werd hoog tijd' dat, zij aan hare
redding dacht, want het dak begon ook
reeds te branden.
Opeens bedenkt zij dat zii in nachtge
waad is eh dat de eerbaarheid haar belet
alzoo van de ladder te komen.
Haast u roept men haar toe van
beneden.
In Gods naamIk moet eerst
mijne kleederen sluiten.
Dit gedaan zijnde, stapt zij op de lad
der en is zoo gelukkig- met al hare lie
velingen gaaf en gezond aan deze vree-
selijke dood' ontsnapt te zijn.
Zijt gij de laatste vroeg de moe
dige man die de ladder beklommen bad
om ze allen te redden.
Ja, antwoordde de zuster.
Laat mij dan, hernam de redder,
u de hand drukken.
Daarna werd een vurig dankgebed ten
Hemel ^estuurd.
Zuster Alexandrina, in de wereld Ma
ria Lelial, was toen 23 jaren oud.
ip
111 Ke
-AA/\-
UIT DE GEDENKSCHRIFTEN
VAN EEN OUDEN BRUSSELAAR.
Ik moet u eens vertellen hoe ik in den
tijd, reeds lange jaren geleden, gevaren
ben.
Dat wil zeggen, ik zou zoo niet ge
varen zijn, had ik mij wat meer bekom
merd met de nieuwe uitvindingen, wel
ke men nu alle dagen doet. Dut is ech
ter niet gemakkelijk, want de eene uit
vinding volgt de andere op, daar er per
sonen zijn, die er om zoo te zeggen van
leven, met uit te vinden.
Het gaat zelfs te ver met al die uit
vinders. Het kan iedereen wel eens ge
beuren iets uit te vinden, doch heden
daags is het wat al te kras. Het leven is
anders niet meer mogelijk. Ge kunt
niet meer over straat gaan, of er wordt
u gevraagd:
Welnu, mijnbeer Snullemans, hebt
gij reeds een van die hoeden gekocht,
die van zelf groeten? of
Waarom koopt ge geen porte-ei-
garen met muziek of
Wel zoo gij hebt nog geen ther
mometer, waarop ge altijd kunt zien of
bet koud of warm weer is of wel
Gaat ge ook een keukenfonograaf
koopen, om te weten wat de meiden en
de knechten vertellen?
Ik wil thans enkel verhalen hoe
met mij ergaan is. Groote uitvindii
gen, daapgen heb ik niets. Den spoo
weg, dentelegraaf, den telefoon,
naaimacbnen, den. fonograaf, het elelka
triek lick dat zijn nuttige zaken, raai
de klein< domme uitvindingen, da
heb ik he op. Genen inkt meer lee
men vunaag in de dagbladen. Ze
wel Mar morgen zal er iemand
vinden: fene pennen meer! Dan wee
Geen pajer meer of ook nogGeen j
regeld poier meeren zoo zitten we
lengskei in de moeilijkheid: met aid
nieuwe itvindingen, zouden de fabii
ken in -lit dagen moeten stil ligge
en wat an?
Maar lat is nu de zaak niet; ik
enkel vchulen hoe het in den tijd n
mij verjng.
Op zeereu avond liet was ree
laat en e gargons zetten de stoelen
de tafel, zeker opdat men niet zou zi
dat ze ldig zijn, want we bleven alti
zoo laajzitten om met liet meuleken
spelen >n einde te weten wie de slaa
muts mest betalen wilde ik na
huis gan, en omdat liet zoo donker wi
\roeg i aan mijn vriend Truters e
dooske tekskens. Truters geeft mij elai
dooske,en ik richt mij huiswaarts
Voonchtig als ik ben, neem ik ar
der dengazlanteern de stekskes uit
dooskei en steek ze in mijnen zak, t
wijl ik iet doosken wegsmijt want
den doker is liet, mij al eens gebei
dat ik iet doosken slecht opendeed
al de stkskes op den grand in den mi
der vieen. Thuis gekomen, sluit ik
straatdur achter mij, en begin in i
donkereen stekske aan te steken. I
ging net. Ik sakkerde, en streek i ,ut
nieuw. ïet ging nog niet.
Nu gt ik de trappen op. Onderw
strijk il vijf, zes stekskes aan de
ren, op de trappen, op de trapleunij
op mijm schoenen, op mijn broek zei t2
er wis *een enkel dat brandde. Ik
raakle ïochtans gelukkig op mijne
nier, er streek nogmaals met de sti
skeson. licht te krijgen. Ik kan u n
zeggm boe kwaad ik mij gemaakt li
geen van die vervloekte stekskes wi
branlen. Ik streek op de tapijten,
den landdoek, op den vloer, op mijn
feltaiijt, op mijne kleeren, op den le
zentiskker, op de kas: ik kreeg g«
vuur en al had ik op mijn kop gesti
als (p mijne voeten, vuur kon ik l
bekonen. Ik streek en ik wreef, al
ik erden kost moest mede verdienen;
zoch maar altijd er een in brand
krijgen, niets te doen, en miek mij da
bij d kwaader eh kwaader.
Ojeens klopt mijn gebuur van de
nier nevens de mijne op den mii
wenscht mij toe dat ik rustig een st
in dm dag* zou mógen slapen, en vraa
Maar, mijnheer Snullemans, w
zijt ge toch mee- naar kuis-g«kom lar
men kan van uw lawijd geen oog
doen, en wat strijkt ge zoo overal roi
Zijt ge aan liet vliegen vangen
Om Gods wil, gebuur, zeg ik li<
lach mij niet uit. Ik heb van M. T
ters icn ongelukkig- dooske stekskes
kregen, waarvan er geen enkel wil br
den;ik heb er reeds de trappen, de
ren, den vloer, gan&cli mijne kamer
vol gestreken Ik wenschte dat Trutf
ik v eet niet waar was
-T- Nu, weest maar gerust, liern
mijn gebuur. Binnen tien minuten g
de zon op, eu dan zult ge geen steks
uieei noodig hebben.
Maar reeds kwam bij met licht ie
kamer, en haastig stak ik mijne boe
aan, waarop ik tevreden hem bedanl
Mijn gebuur liep mij, al vertrekt
de toe:
Slaap wel
Ik kleedde mij nu rustig uit, zag iap
mijne afgestrekene kamer rand, lef
mij te.bed, doch kon van ergernis
slapen, want Truters vervolgde mij
eene nachtmerrie. Die nacht is voo
ker een der onaangenaamste gew<
die ik ooit heb doorgebracht.
Eindelijk was de volgende avond
gebroken. Ik groet Truters niet z(
gewoonlijk, maar ik vaar op "hem
en schreeuw hem toe
Wat afgrijselijke stekskes hebt
mij daar gisteren gegeven
De beste die er zijn, antwoordt
Het ziin waarlijk goede steks]
'ïeniani ik, die enkel met brandend li
kunnen in brand gesteken worden
Toch niet, spot Truters ïhij teg
maar zii branden enkel, als men
geu liet dooske wrijft. Waar zijt ge
het dooske gebleven
Dat heb ik voorzichtigheidshs
weggesmeten.
Nu kwam het aan den dag. Se<
kort waren de Zweedsche stekskes ii
mode, een van die nieuwe uitvinding
Het gelach hield den gansch en ai
niet op, en ik was oprecht tevredei
bet avonduur wat gevorderd was
dat ik behoorlijk kon vertrekken.
Als er nu iemand die historie h<
zal hij ze zeker niet kunnen geloo
Want iedereen loopt nu met Zweedi
stekskes in zijn zak, omdat zij goedl p(
en gemakkelijk zijn. Doch in den'
heb ik groote schande en schade g ?n
den met die nieuwe uitvinding, en J
uog noemt men mij in het koffielt
de oude Zweed en ik moet eene
de betalen, als ik er iets durf tegen
Kan men het mij nu ten kwade
den, dat ik het niet op heb met al
nieuwe uitvindingen En als iem
het mij ten kwade duidt, zou hij liet
doen, ware hij zelf in dien. nacht Snu
mans geweest?
A
0
iVa
ch
h