DE ALPENBEWONER is JAREN ALLERLEI (HISTORISCH.) Lar, zuster, wel, tot wederziet iad Tot over dertien jaar. ia; ip dezen dag, op dezen grond, pp Rij moeders graf terp daar Zo u' (eert op dien tijd uw broeder nt, 'ee Dan viel „hij onder 't lot; g|)an blijft ge zonder aardsche at, Maar aan de hand van God. ging, nam alles, wat haar blee De trouwste broederziel rwijl ook hem het zusterhart. Zijn grootste schat ontviel. rd was het lot der arme wees, Bij allen ongekend slechts de Hemelvader wist 551 Haar wanhoop en ellend. Daar kondt het wielend radgeknar Het eerste klokgebrom, En als in 't spookuur van den nacht Slaat ze aaklig de oogen om. God!... Moeder!... krijt ze in zielenangst En... Broeder te eener stond... [uit... En... Zuster!... galmt in d'eigen toon Het ruime kerkhof rond. Hij bracht het loon met noeste vlijt Aan vreemde kust gegaard Zij vond in 't edelst broederhart Den grootsten schat op aard. F BUSCH. ch vloekte zij den broeder niet. Want niet voor zich alleen, na l0r haar, die treurend achterblee Toog hij ten vreemde heen. ar, wie hem op de stervensspon Der moeder blik beval, ar en ook haar allen ten wil Stond hij in 't scheiden pal. „r, en ook haar alleen ten heil Koos hij het trouwloos sop, gaf der wis'lende fortuin. Misschien den dood zich op. i i daarom, hoe de nood ook naakt I Met ij slijk spookgezicht, i ludt voor den broeder) zij het og, De hand tot God gericht TV II helt ze eiken avond voor de Maafl, De sterre van de zpe, zij den broeder veilig voer' Ter uitgekozen reè. mi zei t k ie jaar op jaar trok wiss'lend hee ii Verwachting werd vaak bang t hl int, weet het, gij, die 't leed niet ent, O, dertien jaar is lang Toen kwamen de kinderen ken ook ach terop en zagen mij met hunne groote, heldere oogen aan, en antwoordden op elk mijner vragen zoo onbedeesd, alsof wij oude kennissen waren. Juist had ik mijn weismakenden maaltijd geëindigd, toen een groot, flink gebouwd man het huis naderde, die vol gens de wijze van het land eene korte vest en groenen hoed droeg. Zijne ge laatskleur was bruin, zooals die van een recht gezonden man, zijn haar zwart en krullend. Op de breede schouders droeg hij eene buks, die aan beide einden met gevogelte en klein wild was behangen, dat hij op zijne jacht gedood had. Een jongen van omstreeks twaalf jaren volg de hem, eveneens met een geweer en een kleinen buit beladen. Zoodra hij 't voor plein des huizes betrad, verlieten de kin deren hun spel, liepen naar hem toe en I strengelden hunne ampjes om hem heen, Aun de rechterzijde van het Bartho- hij nam ze een voor een op, drukte ze loineusmeer, in de nabijheid der IJska- aan zijn hart en nadat hij ze eemge nel sliiigert een weg diep in het ge- vragen gedaan had, zette hij ze weer ne- ber'gte door - Aan den eeneh kant, der Daarna poette hij mij met een een- stülen rotsen als gladgehouwen wan- voudig welkom en waar vandaan stijgen ïoiueu, «u g o Jell maar zoo vriendelijk en welgemeend, den, naakt en steil ten Heme aarden I doen kan_ giug ktempTn 'akten tuzen^ dm zwL?e daarop met de kinderen aan beide ham klompen a p., v,0. den in hnis, en keerde na eene korte ven"1 dezer &ilfige barre toppen en het P<»ze van zijn last ontdaan, tot mij te ren ae/ei ijzige, ua e pp rug. Na een kort gesprek noodlgde lnj vochtige .volkgelbredu de womng van uit hem in huis te volgen, en daar den adelaar en ianime1^ het toch te laat was om nog naar Berch- nen buit tusschen de üaUKn O'CThet d terug te keeren, den nacht bij meer zweven en knjschend den wacü-j, e A x jn i 1< ?sta k al en nd j da de mu n sin raa vaak zat ze aan der moeder grif En blikte in *t wijd verschiet, dacht aan 'tgeen verleden was. Maar vond den broeder niet /lood dan weer naar 't klein vetrek, Dat kaar'ge schutse bood. tranen groefden haar de wang. En weekten 't schaarsche brood, docht haar de arbeid spotternj, Het zilvren zonlicht nacht, leek haar 't leven hellepijn En 't sterven toch zoo zacht roi k li< T \es 1 hl de i er i ruti ïem •n g ;eks ai' wies' de nettende -ook immer aai. Werd haar 't aan 't hart te nauv, hield zich aan Die alles schikt, En aan des broeders trouw. morgen ging verrukkend op Aan d' ooster hemelkant wierp een rooz'gen stralengloed Langs steden en het land. al wat leven had en kreeg Rees dankend uit de rust, zing het nieuwe levensdeel Met blijheid aan en lust. t in boe ianl rekt knielt daar met zoo vromen zin Op d' akker van den dood, 't hoopjen grond, dat lang geleèi Een weduwvrouw besloot? el l li nis mij voo *e wi nam haar kommer 't schoon dir wang En bleekte 't rein profiel, 't droeg de groef der zonde niet. Sprak van eene eedle ziel. nd t em hebt irdt ir dat de zon haar goudglans wierp Op vin- en pluimgediert, il ze eenzaam in den koelen nacht Haar wenséheri opgestierd. nacht had op haar legerstee, Hoe smachtend ook begeerd, &n vreê, geen rust, geen slaap gebracht, Slechts de onrust nog vermeerd Vas Allerzielen meer en meer Drong grootheid en gemeen chsa&m op 't ernstig doodenvelc en j teg n ze t idshi ;es ii ding n aA edei In tranen en gebeên. kwam, en keerde in 't hart getroost Voor die de dood ooit nam spoedig was de stem gedempt. Die uit de graven kwam. iar,wie er kwam en wie er ging, Zij, die der weduw graf ten altaar zich had gewijd. Bad steeds en liet niet af. ■oei den de g 1', «D ffie| »ene gen ade et al iein j het Godsveld kreeg zijn stilte weer 11En verder toog het licht ;e, rustig werd de vrome maagd, °5, Met tranen in 't gezicht, veed dir, 'och is het heden dertien jaar Sinds hij mij hier verliet, In na en nader rukt het uur, En komen doet hij niet. istuimig wordt haar harteklop Door driftig jagend bloed, hoop en vreeze kampen fel In 't wreed geschokt gemoed. smeekt met opgeheven hand, - n a En luider ieder keer: lt pod, dat het heilloos uur niet koom', Of geef den broeder weerl meer awcvcu en tenden jongen in 't nest hunne bhjde aankomst melden. Een smal voetpad schiet aan de bosch achtige zijde der bergkloof immer die per in den schoot der gebergten, waar- Doven hier en daar dunne waterdraden boogsgewijze opspringen en den wande laar als met een zachten stofregen be icagaucu iciug c - hem door te brengen en tevens zijn hui selijk onthaal voor lief te nemen. Had mij ook de vallende avond niet bewogen, deze uitnoodiging aan te ne- o-o- - - .men, zoo had gewis het innemende we iaar als met een zachten stofregen be- zeu yaiL jen man zulks gedaan. Het sproeien, tot hij eindelijk eene plaats uiet berouW(E Ik bracht een bereikt, waar geweldige mortelblokken avond en een dejel van den zich boven zijn hoofd vereenigen en een vojLgen^ell jag bij deZe opgeruimde en doorgang vormen, waartoe rots bij rots I verstandige menschen door, die in hun „j„i. MIA*, onUoran AnTi hlIb Kilden I *i i i ij jiqj. met elkander tsvaderlijke huis houding gavenen toen ik van hen „:-Dscheidde, bad mijn gastheer de vriende- w elf, dat op sommi- Ejkheid mij op een anderen weg te brem ge plaatsen den weg duister overbeert, minder moeilijk was en een* UOOIgttilg vuiuicu, „««avwv. —j - Verbiauuigc mcuouuv^ >-» zich m rijen scharen. Aan alle zijden gn hartelijk verkeer met elkander., dringt weelderig kruid door reet en beeld vari eene aartsvaderlijke huis- scheur; klimopranken tot kransen ge- houding gaven en toen ik van hei vlochten fladderen zwierig rond en om- scheidcLe, bad mijn gastheer de vriende hullen het hooge gewelf, dat op sommi- jjjkkeid mij op een anderen weg* te bren ge plaatsen den weg duister overheert, minder moeilijk was en eene op andere, het tooverende, trillende he- ^ngename afwisseling van bergen, da- melliclit door breede spleten vrijen toe- I |eI1 ell watervallen aanbood. Zijne ge- gang laat; een wonderbare tempel der Lprekkell verkortten den tijd. Hoor eei natuur, waar de diepe stilte slechts door onweerstaanbaar verlangen om de we eenige droppelen gestoord wordt, die z[eUj aangegrepen een verlan- met lange tusschenpoozen van de hoog- ^ell) ZOoals bij zeide, geheel zijn ge- te nedervallen; of door het opfladderen I gj^kt aankleefde was hij nauwelijks van een sneeuwhoen, dat zijn nest in de je kinderjaren ontwassen toen hij met rotskloof bouwt. Aan het einde van den een klein kraam Berchtesgadenerwaren op den rug, naar den vreemde toog. Hij doorreisde stad en land, bestudeerde de zeden der menschen en hunne levensma- roxsiviuui iwun l aan i"- i, onmetelijken dom kromt het voetpad zich weder benedenwaarts naar een stei- len rotsmuur heen, die den uitgang schijnt te sluiten. Het gewelf opent zich boven den wandelaar, en terwijl hij het verlaat en den blik van den rotswand af nier en bekommerde zich minder om ge win dan om kennis en ervaring. Daar VI iu uail UIll 1V.VUU1U O vt/i'iaaii Cu. U.CAL uuii -bij echter met open oogen reisde, en ma- links keert, verrast hem het gezicht van ell vlijtig was, kon hij cwfk 2djn voor een openliggend dal. Een groen tapijt Meel behartigen; en zijn handel ging in van bonte weiden, als in den breeden I jiet eerste jaar zoo goed' van de hand, schoot van het gebergte ingeweven, ^iat, bij zijn waren op een muilezel^ en breidt zich voor hem uit, omzoomd van j Wat later op eeu wagen kon laden. Zoo Dieitll Z1CLL V Wl ALC ALL UJl, U1UUUUA.U I tl L, LCVLCL CCAL MUgv." den huppelenden zilverdraad eens beek- kwam hij aan den oever der zee en toen jes, dat zijne krommingen overal heen bij op zekeren avond na volbracht werk stuwt en nadat het den geurigen tijm cje zon iu de baren zag wegduiken, en en de bonte waterleliën aan zijn oever lange, gouden stralen over de onrne- keeft gedrenkt, rechts over eene rij telijke vlakte tot ap zijne voeten voort- zwarte marmertrappen heenpjast en on- schoten, en de kleine golfjes zoet fluis- der weelderige doornstruiken bruisend terend het zand bekabbelden, teruggle- verdwijnt. Langs den zoom der ruime Jea eü wederkwamen, toen dacht het weide, ter linker zijde, verheft de bodem bem, dat er iets van den overkant hem zich langzaam tot glooiende heuvelen, uitnoodigde en hij kon het verlangen die, met bosschen gekroond, gedeelte- niet onderdrukken, datgene te zien, wat lijk op elkander rusten, en tegen de rot- verre van daar aan de overzijde lokte, sen leunen, die naakt en bont achter hen Zoo ging hij dan scheep, kwam over oprijzen; en tusschen deze heuvels wis- Je wijde zee, had omgang met men selen weder nieuwe dalen af, als een ke- schen en ondervond immer weder, zo< ten van vertrekken, die, geschut door de als hij gewoon was te zeggen, dat eer onwrikbare bolwerken der natuur, een I lijkheid verder brengt dan geluk. lieflijk beeld van veiligheid, vrede en Meer dan eens, ging hij in zijn verhaal rust aanbieden. voort, kwam het denkbeeld bij mij op, in verre streken, in gelukkige omstan digheden, mijn verblijf te vestigen I maar, hoe verlokkend dikwijls de mt- Uit de diepte van een dezer zijdalen I zichten waren, en koe gaarne ik de aan lachte mij een rood dak uit een groenen biedingen, die men mij deed, kadde aan- ruiker van kastanje- en noteboomen te- genomen, toch kwamen mij immer de o-en, die hunne takken, als een tweede bergen des vaderlands voor den geest; (lak boA en het eeiste ineenvlochten. de plaats waar ik als kind gespeeld, de talige, opene lanen liepen van het huis beek waarin ik gevisclit, en de stille v eraer, tusschen welke groote bossen haard, waar ik zoo vaak m lange wm- kruiden aan draden te drogen hingen. I teravonden naar de verhalen mijns va- Een harde leemvloer lag midden voor 1 ders en grootvaders had geluisterd, die, het huis, en aan beide zijden noodigden zooals ik, in den vreemde rondgezwor- lieldëre vensterglazen het daglicht, ven maiar toch eindelijk weer in de lia- vriendelijk binnen. Het geheele gebouw ven der eenzame vaderlijke wonmg wa- was met een net staketsel omgeven. ren tei-uggekeerdJ. En hoe groot mijne Daar ik zeer vermoeid was en dringend begeerte ook was, altijd wat nieuws te verkwikking behoefde, naderde ik het zien, toch lag ons eenzaam dal als liet kleine feeënslot, voor hetwelk een paar doel van al mijne tochten en pogingen roodwandige, zwartoogige kinderen met in den stroom mijner vooruitzichten, en twee jonge geiten speelden en stieten, aan iedere vreugde, die de keerlijkneid Voor de deur van het huis, onder een van prachtige steden en schoone? landen prieeltje van welig loover, zat eene slan- mij schonk, knoopte zich steeds t beeia ke bloeiende vrouw aan het spinnewiel, der vaderlandsche landouwen en nnjne met een klein, sluimerend kind naast liefde tot hen. Daarom heb ik nooit haar in eene wieg, die zij van tijd tot mijne landdracht afgelegd, noch de va- tijd met den voet in beweging bracht, derlijke zeden door andere vervangen, Ik ging tot haar en vroeg-, of ik hier en mogen ze den menschen ook eeis wat uitrusten mocht. zonderling voorkomen, toch heb ik dik- - Hé, en waarom niet? antwoordde ^^ver hïdden. zij mt vol gemoed; daarop ruimde ze tr0^ menschen, die. KTmdktte'dlSm6 ^eTdifdan ook aDoo niét selrijnen. Eet nu in Gods naam, zeide ze, en Zoo zwierf ik reeds zes jaien rond, laat het, u goed smaken. Ik heb thans had geluk en ongeluk gehad maar van bezigheid in huis, maar mijn man zal het eerste toch het mees en weldra komen en u gezelschap houden, eindelijk te Londen, juist op den dag Bij deze woorden nam ze het wiegje dat de bruid wan den kroonprins onder den arm en verdween in het huis geland aankwam. Ik vertMüt wam g. De kinderen speelden onbekommerd maar zag en hoorde des te meer, ^>°d voort, tot dat de jonge geiten, door den mij, toen het avond £e7°*3 weeneïi. reuk van het brood aangelokt, mij na- hoofd duizeldai, van het bandela", derden en aan mijn maaltijd deelnamen, ven en het wilde gejubel, dat mij, ais ik in de plaats der bruid geweest was, ze ker meer angst dan vreugde zou veroor- zaakt hebben. Toen ik echter van de trouwplechtig heid in mijne herberg terugkeerde want. ik had geene rust, als ik niet alles zag bleef mij den gauschen nacht de bruid met hare schitterende versierselen en al de prinsen en groote heeien met breede banden en glinsterende sterren zonder ophouden in het hoofd, en ik dacht onwillekeurig aan de bruiloften, gelijk ze bij ons gehouden worden, en zeide bij mij zeiven: op mijne bruiloft zal het. wel is waar zoo prachtig niet toe gaan, al zullen dan ook al geen linten en strikken ontbreken, maar toch verre weg schooner en lustiger. E11 dit denk beeld maakte, dat ik den geheelen nacht geen oog kon sluiten, zoo groot werd mijn verlangen weder te huis te zijn, eene vrouw te kiezen, op jacht te gaan en de kudde te bewaken. Ik bleef nog eenige dagen in Londen, maar de einde- looze stad had voor mij geene bekoor lijkheid meer want geene andere ge dachte beheerschte mij dan de bruid die ik kiezen en de bergen, die ik in de toe komst weder met mijne buks zou door kruisen. Zoodra zich dus eene gelegen beid' opdeed, scheepte ik mij in en spoedde mij, zonder ophouden, door de Nederlanden naar het geliefde vader land'. Ik zal niet pogen uit te drukken, hoe ik te moede was, toen ik bij Munchen, van den top eener hoogte, onze Alpen voor het eerst terug zag, en het gansche lange, steile gebergte met zijne takken en hoornene, als eene blauwe kroon d'er aarde voor mij aan den gezichteinder oprees. Onwillekeurig knielde ik ne der, en strekte de armen naar het land uit, dat mij heengezonden had, maar thans weder tot zich noodigdë; t scheen alsof achter mij alles was weggezonken, en slechts nog deze span gronds bleef. Nog was de zon den volgenden morgen niet opgegaan of ik bevond mijri eeds op den weg naar Wasserburg. Na eenige dagen, gedurende welke ik mij geene rust gunde, kwam ik gelukkig in de va derlijke woning terug, niet veel rijker dan toen. ik vertrok, maar toch wijzer, en van mijne onbetoombare reislust ge nezen. Ik vond vader en moeder nog in leven, en ook grootvader, die reeds een Imogen ouderdom bereikt had, maar dien ik reeds, weinige weken na mijne terugkomst, de levensmoede oogen zag toesluiten. Mijne huwelijksplannen had den zich intussehen niet veranderd, in tegendeel deed de levendige herrinne- ring mijner kinderjaren en de aanblik dei' ouderlijke liefde hen in het vader lijke huis eerst voor goed rijpen. Nog als knaap en niet lang voor het begin van mijn zwerftocht werd mij eens in het Pusterdal, bij gelegenheid dat ik zeer dorstig in eene herberg bin nenkwam, door de dochter des herher- riers een glas wijn geschonken. Ik was toenmaals omstreeks vijftien jaren oud, het meisje nauwelijks elf; maar ze was slank en groot er dan haar ouderdom zou hebben doen vermoeden, en het kwam mij voor, dat ik nooit een bekoorlijker o-elaat, schoonere oogen en flinkeren li chaamsbouw had g*ezien. Te dien tijde sprak ik niet verder met het kind, dronk en betaalde den wijn en vervolgde mijn weg EEN VERSCHIL. Zekeren dag vroeg Jan aan Pieter Kent ge 't verschil tusschen eene vrouw en eene lamp Na eens goed nagedacht te hebben antwoordde Pieter Neen! Ehwel, ziehier Wanneer men eene lamp oppoetst, brandt ze. Poetst men eene vrouw... dan gaat ze uit. NOC ERGER. Jefken Snugger was bij zijne tante aan 't noenmalen. Foeizei de goede vrouw, zijt-de niet beschaamd, met zoo 'n vuile han den aan tafel te zitten. Vindt, ge dat vuil, tante, antwoord de Jef, wel, ge moest mijn voeten eens zien, dat is nog wat anders. RAAK. Sergeant. Zeg, stommerik, hebt gij ook broers '7 Rekruut. Ja, één, die is nog veel dommer dan ik. Sergeant. En wat doet die kaffer? Rekruut. Die is sergeant. VRAAG. Dag, madam, zegt Jan Patat. Hoe is 't?... En met uw jongste zoon tje Loopt het al Al sedert drie maanden, meneer 1 Patat. Wel, wel.... Dan is het al ver'weg, zeker IN DE SCHOOL. Meester. Welk bewijs kunt gij mij geven dat de aarde rond is? Jacob (na zich bedacht te hebben). De rondreisbiljetten. Korten tijd daarna begon mijne reis; eIL jaren gingen voorbij, zonder dat ik mij weder het lieve kind herinnerde, maar toen in Londen mijne huwelijks plannen een aanvang namen, bevond ik mij ook weder plotseling in het Puster dal voor de herberg, en Nannie zoo was de naam van het meisje reikte mij nogmaals het glas over en mij dacht., dat ik op al mijne reizen niets schooners gezien en op de wereld niemand anders had kunnen beminnen. Van dit oogen- blik af en op mijne gansche terugreis dacht ik aan niets dan aan mijne lyro- ler bruid, en het kwam niet in mij op, dat zij in dien langen tijd een ander ge huwd zou hebben of zelfs gestorven kon zijn. Ik was zeker van mijne zaak en de twijfel rees niet eer in mijne ziel, dan toen ik weder te huis zat en mijne toe komstige huishouding mij zeiven m de schoonste kleuren voor den geest, haal de. Niet. zoodra echter was grootvader ter laatste rustplaats gebracht of ik had zelf geene rust meer, en trok met toe stemming mijner ouders op een helderen morgen welgemoed naar Pusterdal. Ik ging bijna zonder te rusten, maar toen mijn doel immer nader kwam, werden mijne voeten zwaarder, en toen ik tegen den avond van verre de noteboomen be merkte, die de herberg beschaduwden en den rook boven het dak zag krullen, toen klopte mij het hart zoo geweldig, dat ik geene schrede verder kon gaan, maar mij op een steen moest nederzet ten. Het huis, door de laatste stralen dei- zon beschenen hield ik met zijn sche merende ramen en zijn rossige rookzui len steeds in het oog, en zoo wonderlijk «ring het mij in hoofd en hart door elk ander, dat. ik het niemand zou kunnen beschrijven. Het hielp niets dat ik mij zeiven wegens mijne lafheid bespotte en nieuwen moed zocht te hekomen; en toen de zon eensklaps zich achter den berg verschool in eene donkere schaduw het huis bedekte, scheen het mij op eens toe, alsof' al mijne verwachtingen mede ver dwenen waren, en ik geraakte zoozeer in verwarring, dat ik mijn hoofd tus schen mijne handen nam en bitter begon (Wordt voortgezet.) ALTIJD VERSTROOID. Professorsvrouw (tot haar echtge- genoot). Zoo even hebt gij de doods aankondiging van uw studiegenoot X... ontvangen. Professor. Zoo, denkt die eindelijk ook weer eens aan mij ALTIJD GELIJK. A. Zoo dikwijls ik bij een herberg, kom kan ik niet verder en als ik er weer uit komdan kan ik ook niet verder. VERBRAND. Vader. Jantje, rookt gij nu toch weer sigaretten Jantje. Ja, vader. Ik hoorde moe der vertellen, dat zij wilde dat al de si garetten op aarde verbrand waren en nu dacht ik daar maar vasc mede te begin nen. 'T RENTENIERSKIND. Als Jefken naar de school kwam, vroeg de meester aan de nieuwe leerlin gen, welk beroep hun vader uitoefende. Wat doet uw vader, vroeg de mees ter aan Jefken. Niks! zei Jefken. Kom, kom, zei de meester; hij zal toch wel iets doen. Wanneer gaat hij 's morgends weg? Hij gaat niet weg, zei Jefken; hij is niks dan papa. EEN FILOSOOF. Pieter was met zijn Trien gaan wan delen. Pieter, zei madam, doe uwen pa raplu open. 't Begint te regenen. Dat zal niks helpen, zei Pieterde baleinen zijn gebroken en hij is vol ga ten. Waarom hebt gij hem dan mede genomen? vroeg zijne vrouw woedend. Ik dacht dat het niet zou regenen, zei Pieter.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1914 | | pagina 3