DE ALPENBEWONER
is JAREN
ALLERLEI
(HISTORISCH.)
Lar, zuster, wel, tot wederziet
iad Tot over dertien jaar.
ia; ip dezen dag, op dezen grond,
pp Rij moeders graf terp daar
Zo
u' (eert op dien tijd uw broeder nt,
'ee Dan viel „hij onder 't lot;
g|)an blijft ge zonder aardsche at,
Maar aan de hand van God.
ging, nam alles, wat haar blee
De trouwste broederziel
rwijl ook hem het zusterhart.
Zijn grootste schat ontviel.
rd was het lot der arme wees,
Bij allen ongekend
slechts de Hemelvader wist
551 Haar wanhoop en ellend.
Daar kondt het wielend radgeknar
Het eerste klokgebrom,
En als in 't spookuur van den nacht
Slaat ze aaklig de oogen om.
God!... Moeder!... krijt ze in zielenangst
En... Broeder te eener stond... [uit...
En... Zuster!... galmt in d'eigen toon
Het ruime kerkhof rond.
Hij bracht het loon met noeste vlijt
Aan vreemde kust gegaard
Zij vond in 't edelst broederhart
Den grootsten schat op aard.
F BUSCH.
ch vloekte zij den broeder niet.
Want niet voor zich alleen,
na l0r haar, die treurend achterblee
Toog hij ten vreemde heen.
ar, wie hem op de stervensspon
Der moeder blik beval,
ar en ook haar allen ten wil
Stond hij in 't scheiden pal.
„r, en ook haar alleen ten heil
Koos hij het trouwloos sop,
gaf der wis'lende fortuin.
Misschien den dood zich op.
i i daarom, hoe de nood ook naakt
I Met ij slijk spookgezicht,
i ludt voor den broeder) zij het og,
De hand tot God gericht
TV
II helt ze eiken avond voor de Maafl,
De sterre van de zpe,
zij den broeder veilig voer'
Ter uitgekozen reè.
mi
zei t
k
ie
jaar op jaar trok wiss'lend hee
ii Verwachting werd vaak bang
t hl int, weet het, gij, die 't leed niet ent,
O, dertien jaar is lang
Toen kwamen de kinderen ken ook ach
terop en zagen mij met hunne groote,
heldere oogen aan, en antwoordden op
elk mijner vragen zoo onbedeesd, alsof
wij oude kennissen waren.
Juist had ik mijn weismakenden
maaltijd geëindigd, toen een groot, flink
gebouwd man het huis naderde, die vol
gens de wijze van het land eene korte
vest en groenen hoed droeg. Zijne ge
laatskleur was bruin, zooals die van een
recht gezonden man, zijn haar zwart en
krullend. Op de breede schouders droeg
hij eene buks, die aan beide einden met
gevogelte en klein wild was behangen,
dat hij op zijne jacht gedood had. Een
jongen van omstreeks twaalf jaren volg
de hem, eveneens met een geweer en een
kleinen buit beladen. Zoodra hij 't voor
plein des huizes betrad, verlieten de kin
deren hun spel, liepen naar hem toe en
I strengelden hunne ampjes om hem heen,
Aun de rechterzijde van het Bartho- hij nam ze een voor een op, drukte ze
loineusmeer, in de nabijheid der IJska- aan zijn hart en nadat hij ze eemge
nel sliiigert een weg diep in het ge- vragen gedaan had, zette hij ze weer ne-
ber'gte door - Aan den eeneh kant, der Daarna poette hij mij met een een-
stülen rotsen als gladgehouwen wan- voudig welkom en waar vandaan
stijgen ïoiueu, «u g o Jell maar zoo vriendelijk en welgemeend,
den, naakt en steil ten Heme aarden I doen kan_ giug
ktempTn 'akten tuzen^ dm zwL?e daarop met de kinderen aan beide ham
klompen a p., v,0. den in hnis, en keerde na eene korte
ven"1 dezer &ilfige barre toppen en het P<»ze van zijn last ontdaan, tot mij te
ren ae/ei ijzige, ua e pp rug. Na een kort gesprek noodlgde lnj
vochtige .volkgelbredu de womng van uit hem in huis te volgen, en daar
den adelaar en ianime1^ het toch te laat was om nog naar Berch-
nen buit tusschen de üaUKn O'CThet d terug te keeren, den nacht bij
meer zweven en knjschend den wacü-j, e A x
jn
i 1<
?sta
k
al
en
nd
j da
de
mu
n sin
raa
vaak zat ze aan der moeder grif
En blikte in *t wijd verschiet,
dacht aan 'tgeen verleden was.
Maar vond den broeder niet
/lood dan weer naar 't klein vetrek,
Dat kaar'ge schutse bood.
tranen groefden haar de wang.
En weekten 't schaarsche brood,
docht haar de arbeid spotternj,
Het zilvren zonlicht nacht,
leek haar 't leven hellepijn
En 't sterven toch zoo zacht
roi
k li<
T
\es
1 hl
de i
er i
ruti
ïem
•n g
;eks
ai' wies' de nettende -ook immer aai.
Werd haar 't aan 't hart te nauv,
hield zich aan Die alles schikt,
En aan des broeders trouw.
morgen ging verrukkend op
Aan d' ooster hemelkant
wierp een rooz'gen stralengloed
Langs steden en het land.
al wat leven had en kreeg
Rees dankend uit de rust,
zing het nieuwe levensdeel
Met blijheid aan en lust.
t in
boe
ianl
rekt
knielt daar met zoo vromen zin
Op d' akker van den dood,
't hoopjen grond, dat lang geleèi
Een weduwvrouw besloot?
el
l
li
nis
mij
voo
*e wi
nam haar kommer 't schoon dir wang
En bleekte 't rein profiel,
't droeg de groef der zonde niet.
Sprak van eene eedle ziel.
nd
t
em
hebt
irdt
ir dat de zon haar goudglans wierp
Op vin- en pluimgediert,
il ze eenzaam in den koelen nacht
Haar wenséheri opgestierd.
nacht had op haar legerstee,
Hoe smachtend ook begeerd,
&n vreê, geen rust, geen slaap gebracht,
Slechts de onrust nog vermeerd
Vas Allerzielen meer en meer
Drong grootheid en gemeen
chsa&m op 't ernstig doodenvelc
en
j teg
n ze
t
idshi
;es ii
ding
n aA
edei
In tranen en gebeên.
kwam, en keerde in 't hart getroost
Voor die de dood ooit nam
spoedig was de stem gedempt.
Die uit de graven kwam.
iar,wie er kwam en wie er ging,
Zij, die der weduw graf
ten altaar zich had gewijd.
Bad steeds en liet niet af.
■oei
den
de g
1', «D
ffie|
»ene
gen
ade
et al
iein
j het
Godsveld kreeg zijn stilte weer
11En verder toog het licht
;e, rustig werd de vrome maagd,
°5, Met tranen in 't gezicht,
veed
dir,
'och is het heden dertien jaar
Sinds hij mij hier verliet,
In na en nader rukt het uur,
En komen doet hij niet.
istuimig wordt haar harteklop
Door driftig jagend bloed,
hoop en vreeze kampen fel
In 't wreed geschokt gemoed.
smeekt met opgeheven hand,
- n a En luider ieder keer:
lt pod, dat het heilloos uur niet koom',
Of geef den broeder weerl
meer awcvcu en
tenden jongen in 't nest hunne bhjde
aankomst melden.
Een smal voetpad schiet aan de bosch
achtige zijde der bergkloof immer die
per in den schoot der gebergten, waar-
Doven hier en daar dunne waterdraden
boogsgewijze opspringen en den wande
laar als met een zachten stofregen be
icagaucu iciug c -
hem door te brengen en tevens zijn hui
selijk onthaal voor lief te nemen.
Had mij ook de vallende avond niet
bewogen, deze uitnoodiging aan te ne-
o-o- - - .men, zoo had gewis het innemende we
iaar als met een zachten stofregen be- zeu yaiL jen man zulks gedaan. Het
sproeien, tot hij eindelijk eene plaats uiet berouW(E Ik bracht een
bereikt, waar geweldige mortelblokken avond en een dejel van den
zich boven zijn hoofd vereenigen en een vojLgen^ell jag bij deZe opgeruimde en
doorgang vormen, waartoe rots bij rots I verstandige menschen door, die in hun
„j„i. MIA*, onUoran AnTi hlIb Kilden I *i i i ij jiqj. met elkander
tsvaderlijke huis
houding gavenen toen ik van hen
„:-Dscheidde, bad mijn gastheer de vriende-
w elf, dat op sommi- Ejkheid mij op een anderen weg te brem
ge plaatsen den weg duister overbeert, minder moeilijk was en een*
UOOIgttilg vuiuicu, „««avwv. —j - Verbiauuigc mcuouuv^ >-»
zich m rijen scharen. Aan alle zijden gn hartelijk verkeer met elkander.,
dringt weelderig kruid door reet en beeld vari eene aartsvaderlijke huis-
scheur; klimopranken tot kransen ge- houding gaven en toen ik van hei
vlochten fladderen zwierig rond en om- scheidcLe, bad mijn gastheer de vriende
hullen het hooge gewelf, dat op sommi- jjjkkeid mij op een anderen weg* te bren
ge plaatsen den weg duister overheert, minder moeilijk was en eene
op andere, het tooverende, trillende he- ^ngename afwisseling van bergen, da-
melliclit door breede spleten vrijen toe- I |eI1 ell watervallen aanbood. Zijne ge-
gang laat; een wonderbare tempel der Lprekkell verkortten den tijd. Hoor eei
natuur, waar de diepe stilte slechts door onweerstaanbaar verlangen om de we
eenige droppelen gestoord wordt, die z[eUj aangegrepen een verlan-
met lange tusschenpoozen van de hoog- ^ell) ZOoals bij zeide, geheel zijn ge-
te nedervallen; of door het opfladderen I gj^kt aankleefde was hij nauwelijks
van een sneeuwhoen, dat zijn nest in de je kinderjaren ontwassen toen hij met
rotskloof bouwt. Aan het einde van den een klein kraam Berchtesgadenerwaren
op den rug, naar den vreemde toog. Hij
doorreisde stad en land, bestudeerde de
zeden der menschen en hunne levensma-
roxsiviuui iwun l aan i"- i,
onmetelijken dom kromt het voetpad
zich weder benedenwaarts naar een stei-
len rotsmuur heen, die den uitgang
schijnt te sluiten. Het gewelf opent zich
boven den wandelaar, en terwijl hij het
verlaat en den blik van den rotswand af
nier en bekommerde zich minder om ge
win dan om kennis en ervaring. Daar
VI iu uail UIll 1V.VUU1U O
vt/i'iaaii Cu. U.CAL uuii -bij echter met open oogen reisde, en ma-
links keert, verrast hem het gezicht van ell vlijtig was, kon hij cwfk 2djn voor
een openliggend dal. Een groen tapijt Meel behartigen; en zijn handel ging in
van bonte weiden, als in den breeden I jiet eerste jaar zoo goed' van de hand,
schoot van het gebergte ingeweven, ^iat, bij zijn waren op een muilezel^ en
breidt zich voor hem uit, omzoomd van j Wat later op eeu wagen kon laden. Zoo
Dieitll Z1CLL V Wl ALC ALL UJl, U1UUUUA.U I tl L, LCVLCL CCAL MUgv."
den huppelenden zilverdraad eens beek- kwam hij aan den oever der zee en toen
jes, dat zijne krommingen overal heen bij op zekeren avond na volbracht werk
stuwt en nadat het den geurigen tijm cje zon iu de baren zag wegduiken, en
en de bonte waterleliën aan zijn oever lange, gouden stralen over de onrne-
keeft gedrenkt, rechts over eene rij telijke vlakte tot ap zijne voeten voort-
zwarte marmertrappen heenpjast en on- schoten, en de kleine golfjes zoet fluis-
der weelderige doornstruiken bruisend terend het zand bekabbelden, teruggle-
verdwijnt. Langs den zoom der ruime Jea eü wederkwamen, toen dacht het
weide, ter linker zijde, verheft de bodem bem, dat er iets van den overkant hem
zich langzaam tot glooiende heuvelen, uitnoodigde en hij kon het verlangen
die, met bosschen gekroond, gedeelte- niet onderdrukken, datgene te zien, wat
lijk op elkander rusten, en tegen de rot- verre van daar aan de overzijde lokte,
sen leunen, die naakt en bont achter hen Zoo ging hij dan scheep, kwam over
oprijzen; en tusschen deze heuvels wis- Je wijde zee, had omgang met men
selen weder nieuwe dalen af, als een ke- schen en ondervond immer weder, zo<
ten van vertrekken, die, geschut door de als hij gewoon was te zeggen, dat eer
onwrikbare bolwerken der natuur, een I lijkheid verder brengt dan geluk.
lieflijk beeld van veiligheid, vrede en Meer dan eens, ging hij in zijn verhaal
rust aanbieden. voort, kwam het denkbeeld bij mij op,
in verre streken, in gelukkige omstan
digheden, mijn verblijf te vestigen
I maar, hoe verlokkend dikwijls de mt-
Uit de diepte van een dezer zijdalen I zichten waren, en koe gaarne ik de aan
lachte mij een rood dak uit een groenen biedingen, die men mij deed, kadde aan-
ruiker van kastanje- en noteboomen te- genomen, toch kwamen mij immer de
o-en, die hunne takken, als een tweede bergen des vaderlands voor den geest;
(lak boA en het eeiste ineenvlochten. de plaats waar ik als kind gespeeld, de
talige, opene lanen liepen van het huis beek waarin ik gevisclit, en de stille
v eraer, tusschen welke groote bossen haard, waar ik zoo vaak m lange wm-
kruiden aan draden te drogen hingen. I teravonden naar de verhalen mijns va-
Een harde leemvloer lag midden voor 1 ders en grootvaders had geluisterd, die,
het huis, en aan beide zijden noodigden zooals ik, in den vreemde rondgezwor-
lieldëre vensterglazen het daglicht, ven maiar toch eindelijk weer in de lia-
vriendelijk binnen. Het geheele gebouw ven der eenzame vaderlijke wonmg wa-
was met een net staketsel omgeven. ren tei-uggekeerdJ. En hoe groot mijne
Daar ik zeer vermoeid was en dringend begeerte ook was, altijd wat nieuws te
verkwikking behoefde, naderde ik het zien, toch lag ons eenzaam dal als liet
kleine feeënslot, voor hetwelk een paar doel van al mijne tochten en pogingen
roodwandige, zwartoogige kinderen met in den stroom mijner vooruitzichten, en
twee jonge geiten speelden en stieten, aan iedere vreugde, die de keerlijkneid
Voor de deur van het huis, onder een van prachtige steden en schoone? landen
prieeltje van welig loover, zat eene slan- mij schonk, knoopte zich steeds t beeia
ke bloeiende vrouw aan het spinnewiel, der vaderlandsche landouwen en nnjne
met een klein, sluimerend kind naast liefde tot hen. Daarom heb ik nooit
haar in eene wieg, die zij van tijd tot mijne landdracht afgelegd, noch de va-
tijd met den voet in beweging bracht, derlijke zeden door andere vervangen,
Ik ging tot haar en vroeg-, of ik hier en mogen ze den menschen ook eeis
wat uitrusten mocht. zonderling voorkomen, toch heb ik dik-
- Hé, en waarom niet? antwoordde ^^ver hïdden.
zij mt vol gemoed; daarop ruimde ze tr0^ menschen, die.
KTmdktte'dlSm6 ^eTdifdan ook aDoo niét selrijnen.
Eet nu in Gods naam, zeide ze, en Zoo zwierf ik reeds zes jaien rond,
laat het, u goed smaken. Ik heb thans had geluk en ongeluk gehad maar van
bezigheid in huis, maar mijn man zal het eerste toch het mees en
weldra komen en u gezelschap houden, eindelijk te Londen, juist op den dag
Bij deze woorden nam ze het wiegje dat de bruid wan den kroonprins
onder den arm en verdween in het huis geland aankwam. Ik vertMüt wam g.
De kinderen speelden onbekommerd maar zag en hoorde des te meer, ^>°d
voort, tot dat de jonge geiten, door den mij, toen het avond £e7°*3 weeneïi.
reuk van het brood aangelokt, mij na- hoofd duizeldai, van het bandela",
derden en aan mijn maaltijd deelnamen, ven en het wilde gejubel, dat mij, ais ik
in de plaats der bruid geweest was, ze
ker meer angst dan vreugde zou veroor-
zaakt hebben.
Toen ik echter van de trouwplechtig
heid in mijne herberg terugkeerde
want. ik had geene rust, als ik niet alles
zag bleef mij den gauschen nacht de
bruid met hare schitterende versierselen
en al de prinsen en groote heeien met
breede banden en glinsterende sterren
zonder ophouden in het hoofd, en ik
dacht onwillekeurig aan de bruiloften,
gelijk ze bij ons gehouden worden, en
zeide bij mij zeiven: op mijne bruiloft
zal het. wel is waar zoo prachtig niet toe
gaan, al zullen dan ook al geen linten
en strikken ontbreken, maar toch verre
weg schooner en lustiger. E11 dit denk
beeld maakte, dat ik den geheelen nacht
geen oog kon sluiten, zoo groot werd
mijn verlangen weder te huis te zijn,
eene vrouw te kiezen, op jacht te gaan
en de kudde te bewaken. Ik bleef nog
eenige dagen in Londen, maar de einde-
looze stad had voor mij geene bekoor
lijkheid meer want geene andere ge
dachte beheerschte mij dan de bruid die
ik kiezen en de bergen, die ik in de toe
komst weder met mijne buks zou door
kruisen. Zoodra zich dus eene gelegen
beid' opdeed, scheepte ik mij in en
spoedde mij, zonder ophouden, door de
Nederlanden naar het geliefde vader
land'.
Ik zal niet pogen uit te drukken, hoe
ik te moede was, toen ik bij Munchen,
van den top eener hoogte, onze Alpen
voor het eerst terug zag, en het gansche
lange, steile gebergte met zijne takken
en hoornene, als eene blauwe kroon d'er
aarde voor mij aan den gezichteinder
oprees. Onwillekeurig knielde ik ne
der, en strekte de armen naar het land
uit, dat mij heengezonden had, maar
thans weder tot zich noodigdë; t scheen
alsof achter mij alles was weggezonken,
en slechts nog deze span gronds bleef.
Nog was de zon den volgenden morgen
niet opgegaan of ik bevond mijri eeds op
den weg naar Wasserburg. Na eenige
dagen, gedurende welke ik mij geene
rust gunde, kwam ik gelukkig in de va
derlijke woning terug, niet veel rijker
dan toen. ik vertrok, maar toch wijzer,
en van mijne onbetoombare reislust ge
nezen. Ik vond vader en moeder nog in
leven, en ook grootvader, die reeds een
Imogen ouderdom bereikt had, maar
dien ik reeds, weinige weken na mijne
terugkomst, de levensmoede oogen zag
toesluiten. Mijne huwelijksplannen had
den zich intussehen niet veranderd, in
tegendeel deed de levendige herrinne-
ring mijner kinderjaren en de aanblik
dei' ouderlijke liefde hen in het vader
lijke huis eerst voor goed rijpen.
Nog als knaap en niet lang voor het
begin van mijn zwerftocht werd mij
eens in het Pusterdal, bij gelegenheid
dat ik zeer dorstig in eene herberg bin
nenkwam, door de dochter des herher-
riers een glas wijn geschonken. Ik was
toenmaals omstreeks vijftien jaren oud,
het meisje nauwelijks elf; maar ze was
slank en groot er dan haar ouderdom zou
hebben doen vermoeden, en het kwam
mij voor, dat ik nooit een bekoorlijker
o-elaat, schoonere oogen en flinkeren li
chaamsbouw had g*ezien. Te dien tijde
sprak ik niet verder met het kind, dronk
en betaalde den wijn en vervolgde mijn
weg
EEN VERSCHIL.
Zekeren dag vroeg Jan aan Pieter
Kent ge 't verschil tusschen eene
vrouw en eene lamp
Na eens goed nagedacht te hebben
antwoordde Pieter
Neen!
Ehwel, ziehier
Wanneer men eene lamp oppoetst,
brandt ze. Poetst men eene vrouw... dan
gaat ze uit.
NOC ERGER.
Jefken Snugger was bij zijne tante
aan 't noenmalen.
Foeizei de goede vrouw, zijt-de
niet beschaamd, met zoo 'n vuile han
den aan tafel te zitten.
Vindt, ge dat vuil, tante, antwoord
de Jef, wel, ge moest mijn voeten eens
zien, dat is nog wat anders.
RAAK.
Sergeant. Zeg, stommerik, hebt
gij ook broers '7
Rekruut. Ja, één, die is nog veel
dommer dan ik.
Sergeant. En wat doet die kaffer?
Rekruut. Die is sergeant.
VRAAG.
Dag, madam, zegt Jan Patat.
Hoe is 't?... En met uw jongste zoon
tje Loopt het al
Al sedert drie maanden, meneer
1 Patat.
Wel, wel.... Dan is het al ver'weg,
zeker
IN DE SCHOOL.
Meester. Welk bewijs kunt gij mij
geven dat de aarde rond is?
Jacob (na zich bedacht te hebben).
De rondreisbiljetten.
Korten tijd daarna begon mijne reis;
eIL jaren gingen voorbij, zonder dat
ik mij weder het lieve kind herinnerde,
maar toen in Londen mijne huwelijks
plannen een aanvang namen, bevond ik
mij ook weder plotseling in het Puster
dal voor de herberg, en Nannie zoo
was de naam van het meisje reikte
mij nogmaals het glas over en mij dacht.,
dat ik op al mijne reizen niets schooners
gezien en op de wereld niemand anders
had kunnen beminnen. Van dit oogen-
blik af en op mijne gansche terugreis
dacht ik aan niets dan aan mijne lyro-
ler bruid, en het kwam niet in mij op,
dat zij in dien langen tijd een ander ge
huwd zou hebben of zelfs gestorven kon
zijn. Ik was zeker van mijne zaak en de
twijfel rees niet eer in mijne ziel, dan
toen ik weder te huis zat en mijne toe
komstige huishouding mij zeiven m de
schoonste kleuren voor den geest, haal
de. Niet. zoodra echter was grootvader
ter laatste rustplaats gebracht of ik had
zelf geene rust meer, en trok met toe
stemming mijner ouders op een helderen
morgen welgemoed naar Pusterdal. Ik
ging bijna zonder te rusten, maar toen
mijn doel immer nader kwam, werden
mijne voeten zwaarder, en toen ik tegen
den avond van verre de noteboomen be
merkte, die de herberg beschaduwden
en den rook boven het dak zag krullen,
toen klopte mij het hart zoo geweldig,
dat ik geene schrede verder kon gaan,
maar mij op een steen moest nederzet
ten.
Het huis, door de laatste stralen dei-
zon beschenen hield ik met zijn sche
merende ramen en zijn rossige rookzui
len steeds in het oog, en zoo wonderlijk
«ring het mij in hoofd en hart door elk
ander, dat. ik het niemand zou kunnen
beschrijven. Het hielp niets dat ik mij
zeiven wegens mijne lafheid bespotte en
nieuwen moed zocht te hekomen; en toen
de zon eensklaps zich achter den berg
verschool in eene donkere schaduw het
huis bedekte, scheen het mij op eens toe,
alsof' al mijne verwachtingen mede ver
dwenen waren, en ik geraakte zoozeer
in verwarring, dat ik mijn hoofd tus
schen mijne handen nam en bitter begon
(Wordt voortgezet.)
ALTIJD VERSTROOID.
Professorsvrouw (tot haar echtge-
genoot). Zoo even hebt gij de doods
aankondiging van uw studiegenoot X...
ontvangen.
Professor. Zoo, denkt die eindelijk
ook weer eens aan mij
ALTIJD GELIJK.
A. Zoo dikwijls ik bij een herberg,
kom kan ik niet verder en als ik er weer
uit komdan kan ik ook niet verder.
VERBRAND.
Vader. Jantje, rookt gij nu toch
weer sigaretten
Jantje. Ja, vader. Ik hoorde moe
der vertellen, dat zij wilde dat al de si
garetten op aarde verbrand waren en nu
dacht ik daar maar vasc mede te begin
nen.
'T RENTENIERSKIND.
Als Jefken naar de school kwam,
vroeg de meester aan de nieuwe leerlin
gen, welk beroep hun vader uitoefende.
Wat doet uw vader, vroeg de mees
ter aan Jefken.
Niks! zei Jefken.
Kom, kom, zei de meester; hij zal
toch wel iets doen. Wanneer gaat hij
's morgends weg?
Hij gaat niet weg, zei Jefken; hij
is niks dan papa.
EEN FILOSOOF.
Pieter was met zijn Trien gaan wan
delen.
Pieter, zei madam, doe uwen pa
raplu open. 't Begint te regenen.
Dat zal niks helpen, zei Pieterde
baleinen zijn gebroken en hij is vol ga
ten.
Waarom hebt gij hem dan mede
genomen? vroeg zijne vrouw woedend.
Ik dacht dat het niet zou regenen,
zei Pieter.