DE WAPENS NEER DOOR BERTHA VON SUTTNER 14. o— Punt is wat weinig gezegd, antwoordde de aangesprokene, er is al veeleer een grootere zwarte wolk. Ik beefde van het hoofd tot de voeten. Wat Hoe Wat meent gij riep ik leven dig. Denemarken legt het wat al te bont aan... Ah zoo, Denemarken sprak ik verlicht. Die welk bedreigt ons dan toch niet 1 Wanneer het de Denen en niet de Oostenrijkers zijn, die ten oorlog trekken moeten, dan boezemt mij dit wel medelijden in, maar geene vrees in. Gij hebt ook niet noodig te vreezen, viel mijn vader opgewekt in, in geval Oostenrijk er zich med« bemoeit. Wanneer wij de rechten van Schleswig-Holstein tegen het Deensche geweld verdedigen, wagen wij er niets bij. Voor ons is er niets te verliezen, veeleer onze macht in het Duitsch verbond uit te breiden. Ik droom immer en altijd de Hasburgers nog eens den hen toekomen- den keizersrang over de Duitsche landen zullen terug bekomen. Ik zou den oorlog met Denemar- als eene zeer gunstige gelegenheid begroeten, niet alleen om het verdrag van 59 te vernietigen maar maar ook om onze plaats in het Duitsch verbond zóó aan te stellen, dat wij voor het verlies van Lombardië eene rijke schadeloosstelling vinden, ea wie weet zoodanig in macht stijgen, dat ons de wederverovering dezer streek zeer licht vallen zou. Ik zag Frederik aan. Hij had zich niet in het ge sprek gemengd, maar was in het schertsend on derhoud met Lily verwikkeld. Eene vlijmende smart drong mij in de zielOorlog... en hij, mijn alles, moest mede,., verminkt, doorschoten... En niet enkel een afgezonderd lijden, het mijne, werd tegen het vermeende welzijn des vaderlands ge steld, maar duizenden afzonderlijke in het eigene land en in den vreemde moesten dezelfde smart die mij nedersloeg... Ach 1 was die oorlog dan niet te verbidden?... was hij niet af te weren Wanneer allen zich vereenigden al de verstandigfn, de goeden, de rechtvaardigen, om dat dreigende kwaad te verhoeden... Zeg mij toch, zoo wendde ik mij luid tot den Minister, staan de zaken dan waarlijk zoo slecht Gij lie, ministers en diplomaten, hebt gij dan zulk gewapend optreden niet getracht te ver mijden Zoudt gij de uitbarsting niet kunnen ver hinderen Geloofi gij dan, baronnes, dat het ons ambt is den eeuwigen vrede te bewaren Dat ware al leszins een schoone zending... maar onuitvoer baar. Wij zijn enkel daar, om op de belangen on zer wederzijdsche staten en dynastie» te waken, om ijverzuchtig de eer van het land te hoeden, om ons aangedanen hoon te wreken... Kortom, onderbrak ik, om naar de krijgs- zuchtigste gedachten te handelen, den vijand en dat is wel elke andere staat zooveel mogelijk te schaden, tot er een strijd uitbreekt waarin er dan moet op losgehouwen worden... het is afschuwe lijk! Dat is toch de eenige uitweg. Hoe kan an ders een volksstrijd geslecht worden Door het gerecht,... het tribunaal. Maar de volkeren begrijpen zulks niet. Evenmin als de wilden, kwam mij D' Bresser ter hulp. Zoo zijn de volkeren tegenover elkan der nog zoo onredelijk er zal nog een lange tijd varloopen eer wij zoo ver zijn dat een weder- landsch scheidsgerecht zal kunnen ontstaan. Zoover zullen wij nooit komen, sprak mijn vader. Er zijn van die dingen die alleen uitgevoch ten en niet uitgetrubinaald kunnen worden even min als twee edellieden, waarvan de eene den an dere beleedigd had. hun geschil ter rechtbank brengen. Die sturen elkaar eenvoudig weg hunne getuigen en bestrijden elkander rechtschapen. Het tweegevecht is echter ook een barbaarsch gebruik en daarbij is het verboden... -- Gij zult niet veranderen, doctor. Ik wil het dan toch ten minste niet goedkeu ren, Excellentie. Wat zegt gij daarvan, Frederik sprak mijn vader, zich tot zijn gehuwd zoon wendende. Zijt gij misschien ook van gedacht dat men na eene ontvangene keeksmeet naar het gerecht gaan moet en vijf gulden schavergocding vergen Dat zou ik niet doen. - Gij zoudt den beléediger uitdayen. Natuurlijk Aha, Doctor Aha, Martha riep mijn vr der zegepralend uit, hoort gij dat Ook Filling, die toch geen vriend is van den oorlog, geeft toe een vriend van het tweegevecht te zijn. Een vriend Dat heb ik niet gezegd. Ik ver zekerde enkel, dat ik in het voorgestelde geval natuurlijk in tweegevecht gaan zou, juist zoo na tuurlijk als ik reeds meermalen ten oorloge getrok ken ben en bij eenen volgenden opstoot wederom trekken zou. Ik voeg mij naar de vorderingen der eer. Langzamerhand zal dit begrip eer ook eene verandering ondergaan de tijd zal komen waarop eene onverdiende beleediging niet op den beleedigde maar op den ruwen gever ten schande zal terugvallen ten andere dit zelfwrckend ge bruik zal in de eerezaken ook eens zoozeer uit de gewoonte geraken, als in de beschaafde staten het zelfgerecht in andere dingen feitelijk verdwenen is. Tot dan... Dan kunnen wij nog lang wachten, onder brak mijn vader. Zoolang er edellieden zullen zijn, zal er geen enkele eene kaaksmeet ongestraft laten De edelmenschen der toekomst zullen er ook geene geven, bekrachtigde Frederik. En zich ook niet verdedigen wanneer de na burige staat eenen yewapenden inval doet Er zullen geene naburige staten zijn die eenen ge wapenden inval zouden willen doen, - - evenmin als wij voor onze landgoederen thans de naburige vijandelijke kasteelen moeten vreezen. die roofzrchtige aanvallen zouden doen, even min als de huidige kasteelheer geene horde gewa pende schildknapen meer noodig heeft... Zoo zal de toekomststaat geen weluitgerust leger meer noodig hebben Wat zal er dan van u, luitenants, geworden Wat zal er van de schildknapen geworden Zoo had de strijd zich eens te meer ontsponnen. Ik hong met verrukking aan Frederiks lippen het deed mij zoo onuitsprekelijk goed de zaak eener hoogere zedelijkeheid door hem zoo vast en zoo zeker te zien verdedigen, en in mijnen geest gaf ik hem zelf een titel, dien hij te voren genoemd had Edel mensch Wij verbleven nog veertien dagen in Weenen. Het was echter geen vroolijke verloftijd voor mij. Dit schrikkelijk oorlog op handen waai- over thans alle nieuwsbladen en alle gesprekken handelden, ontnam mij elke levensvreugde. Waar om hebben de menschen zich ook nog willekeurig gevaren geschapen Die des toevals, als ziekte en dood, als brand en watersnood zijn er voorwaar genoeg Die vraag Moet er dan oorlog zijn waarvan Frederik eens gesproken had, kon ik mij nooit ander$ dan afwijzend beantwoorden en in plaats van overgeving, gevoelde ik smart en op stand,... ik had allen willen toeroepen Doe het niet 1Dat Schleswig-Hostein en die Deensche zaak... wat ging ons dat aan Nu ja wij be hoorden tot het Duitsch verbond, en met de ver bondene Duitsche-broeders moesten wij voor de rechten van verdrukte Duitsche broeders kampen. Met mij aan dit gedacht vast te klemmen, vermin derde de smartelijken opstand een weinig in mijne ziel Hadde ik kunnen vooruitzien hoe twee jaren later de gansche Duitsche verbroedering zich in bittere vijandschap oplossen zou hoe dan de Pruisenhaat in Oostenrijk nog veel woedender zou heerschen dan nu de Denenhaat dan hadde ik toen reeds herkend, die toFrechtvaardiging der vijandelijkheden aangevoerd worden, niets anders zijn dan voorwendsels en holle woorden. Den oudejaarsavond brachten wij wederom in mijn vadershuis door. Op den slag van twaalf uur verhief deze zijn punchglas Mochte de veldtocht, die ons in dit nieuwe jaar wacht, voor onze wapens roemrijk worden, sprak hij plechtig ik stelde mijn reeds opgehe ven glas terug op de tafel neder en mochten onze liefsten ons behouden blijven, besloot hij. Nu eerst deed ik bescheid. Waarom hebt gij bij het eerste deel van mij- toast niet geklonken, Martha? Omdat ik van eenen veldtocht niets anders wensch dan dat hij wegblijve. Toen wij in onze woning en in onze kamer te ruggekeerd waren, wierp ik mij aan den als van mijnen echtgenoot. Mijn eenige Frederik Frederik Hij drukte mij zacht tegen zijne borst. Wat is dat nu, Martha gij weent... nu in nieuwjaarsnacht Waarom toch het 1864 met tra nen inwijden, mijn lieveling Zijt gij dan niet ge lukkig Heb ik u ergens ingekrenkt 7 Gij O neen, neen. te gelukkig maakt gij mij, veel te gelukkig... en daarom ben ik be vreesd... Gij zijt bijgeloovig, Martha, Stelt gij u mis schien nijdige goden voor die er op uit zijn het schoonste menschengeluk te storen - O neen, geene goden 1... de dwaze menschen roepen zelf het ongeluk op hen af. Gij zinspeelt op de mogelijkheid van den oorlog Er is immers nog niets besloten, waarom dan die al te vroegtijdige bekommernis Wie weet of het wel zoo ver komt, de oorlog is nog niet uitgebroken, nog... Ik weet het nog kan een toeval het kwaad verhoeden. Maar noch het toeval, noch staatkun dige grillen zouden over zulk een gewichtige zaak mogen beslissen, maar de vaste, rechtvaardige wil aller menschen die dat ongeluk willen verre houden. Laat ons thans niet op die bedreigende sto ring van ons geluk denken... Kom bij mij, mijne lieve, en laat ons een weinig nederzittan. en hij mij bij zich op den ligstoel. De toekomst mag wat zij wil, het tegenwoordige is zoo schoon, zoo schoon, dat ik thans niets anders gevoelen wil dan de zoete vrede van dit oogenblik. Op 10 Januari keerden wij naar Olmütz weder. Niemand twijfelde meer aan het uitbreken van den oorlog. In Weenen had ik nog enkele stem men vernomen, die dat de Deensche Holsteinsche zaak wellicht toch nog op diplomatischen weg kon bijgelegd worden maar in de militaire omgeving onzer garnizoenstad scheen alle mogelijkheid om vrede te erlangen, uitgesloten. De thans volgende dagen sleet ik in ongehoor- den angst. Op 16 Januari stelden de verbondene machten aan Denemarken den eisch, een zekere wetsbepaling binnen de vier en twintig uren te vernietigen. Denemarken weigerde, deze weige ring was natuurlijk vooruitgezien geworden, want reeds stonden Pruisische en Oostenrijksche troe pen aan de grenzen opgesteld en den 1 Februari overschreden zij den Eider. Zoo was dan de bloedige teirling weder gevallen het spel begon. Tot groote onttoovering des kolonels en der officieren, was Frederiks regiment niet naar de grenzen gezonden. Dit bezorgde ons een vaderlij ken beklaagbrief t Verv.)

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Koornbloem | 1921 | | pagina 4