Een rijke Mijnheer
met zijn 5 dienstboden.
£t<di
De zeven Ezels.
Aan de jeugd.
Er was eens 'ne rijken, een schatrijken Mijn
heer, hij had landen en erven, huizen en renten,
bankbrieven en gouden geld, stukken van 5 fr.
genoeg om twee karren vol trladen;in een woord
te vee is niet genoeg; hij had alle jaren 80.000
fr. te verteeren... Dat geld kon hij niet opkrij-
gen; en het is niet zonder rede dat de Demckra-
ten zu'.ke groote fortuinen willen besnoeien, om
eten en" kleeding te kunnen geven aan de menigte
van 't noodlijdend Werkvolk.
De rijke Heer was jongman, gansch alleen, en
bewoonde een groot schoon rijk Huis; met 5
diens:" oden. Een kamerknecht, een koetsier, een
peerdenknecht, eer.e keukenmeid en een meid
voor ce tafel en 't huis op te ridderen.
Deze rijke Mijnheer was wel voor zijne dienst
boden. en zij waren wel voor hem Goeden loon,
goede keuken, niet straf moeten werken. M. was
niet d'ficiel was... Die dienstboden hadden daar
een leven van kramikkenbrood.
Maar zekeren dag bemerkte de rijke Mijnheer
dat hij bestolen wierd, verscheidene goudstukken
waren weg; hij nam alle mogelijke voorzorgen;
vruchteloos Er waren dieven in zijn huis; die
dieven moesten bij hem wonen; dit chagrineer-
de hem geweldig; hij werd wantrouwig, hij wist
niet waar hij het had, hij vermagerde; hij at zijn
eigen op van onrust, niet precies voor dat geld.
maar om dat jvreed gedacht Er zijn dieven in
mijn huis.
Ge kunt niet gelooven hoe ongelukkig die rij
ke Heer werd; hij waakte, bespiedde, hij kwam
onver vacht t'huis; hij legde strikken om den dief
te vangen; vruchteloos.
En zoo had die schatrijken man een zwaar ver
driet, metal zijn gold.
Zijn eerste gedacht was van al zijn dienstboden
weg te zenden.
Maar, dat was de goede met de kwade straf
fen; dit zou hem gekwollen hebben;want hij was
goed van inborst.
Zoo kan het toch niet blijven!
Eindelijk riep hij al zijue dienstboden bijeen
(i Hoort, zegde, hij ik moet u iets meedeelen;
sedert eenigen tijd werd ik bestalen; er is een
dief onder u, ja ja, het is zoo, ik kan geen geld
laten liggen of 't is weg.
Eerst wilde ik u allen doen verhuizen;maar de
goede moeten voor de kwade niet boeten; ik
ben voor al die veranderingen niet; ziehier wat
ik beslist heb: De Policie zal er niet tusschen ko
men, als de plichtige op mijn kamer zijn schuld
komt bekennen,ik geef u mijn woord van eer dat
hij niet zal vervolgd worden: maar hij moet sef
fens weggaan, en ik zal hem 5ooo franken geven;
daarmee kan hij naar een ander Land gaan, om
er eerlijk te leven of zich te doen ophangen. Gij
hebt mij allen goed verstaan?.
Ja, Mijnheer, ja Mijnheer, ja Mijnheer.
Een uur later, die schatrijke lieer zit op zijn
kamer en er wordt geklopt
Entrez
Het is de kamerknecht, die daar langst van al
woonde... Ge gaat hooren menschen, hoe het ge
steld en gelegen is in de hooge wereld en hoe ver
leidelijk het geld is.
Mijnheer, zegde hij, Mijnheer.
Wat is er, mijn Vriend
M. :k moet u mijn schuld bekennen. Ik ben
de dief die u bestolen heb.
Gij. gij
Ja M. ik ben een ondankbare, ge zijt toch
zoo goed geweest voor mij
Er g'hebt mij zooveeljaren eerlijk gediend;
hoe zoudt gij eensklaps dief worden
Door 't geld M., verleid door 't geld... Ik
heb gespeeld, M gespeeld op de koersen; ik
mcinde terug in te winnen, maar ik heb altijd
verloren; en zoo ben ik dief geworden.
't Is droef; nooit heb ik dat van u kunnen
denken; ge kunt pak en zak maken cn vertrekken;
volgens mijn belofte zal ik u 5ooo fr. geven.
Tracht 11 te beteren.
Ho Mijnheer, ik beloof het u, niets, niets
nooitgeen eens.
Tien minuten Iarer ging het weêral Tok, tok!
Entrez... Nu was het den koetsier die vroeg
om M. te mogen spreken.
M. zco sprak hij, ik ben een groote plich-
tige.
't Vervolg
Jan Knul, de pachter van Terlenen,
Kwam met zes ezels uit de stad
Vt'f joeg hij er voor zich henen
Terwijl hij op den zesden zat.
Als hij eon poos met stille schreden
Geliib een president gereden
Eu bij zich Zfclv' gerekend had,
Telt hij zijnezeN na Ei roepthij, wat is dat?
Ik heber toch maar vijf, ofbeb ik mij bedrogen?
Hij telt en hij hertelt; bijdraait zich tienmaal om
En keert ten allen kant zijn oogen
Ja, j.«, ik ben hem kwijt ik zie hem nooit
weerom
Hij 's weg ik wil mijn hoofd daarmee niet
laDger kwellen.
Zoo nadert hij zijn huis met alle zijn gezellen.
Zijn vrouw stond aan de deur hij riep haar
toe van wijd
Margo, ik ben 'nen ezel kwijt
Ik weet niet waar hij is gebleven,
u Ik had er zes gekocht, en 'k heb er nu maar
vijf.
Vijf I zegt Margo, maar vyf gij süul ik zie
er zeven
0 Een, twee, drie, vier, vijf, zes. n (toen stiet
zij hem op 't lyf)
En gij daar, zijn er dat geen zeven V
Wat u het schoonste staat,
Eb zelfs het rijkst sieraad
In glans te boven gaat,
Dat is noch zacht satijn,
Noch diamanten schijn,
Maar dat is EERBAAR zijn.