MET BOTER NAAR DE STAD
156 ONS LAND IN WOORD EN BEELD
'N REISKEN NAAR BRUSSEL IN OORLOGSTIJD
Liesken was eens met hare ouders mee geweest naar
de expositie van Brussel, toen ze nog een klein kind
was, niet ouder dan zes of zeven jaar. Nochtans, dat
feeëntafereel van pracht en schittering, dat tooverbeeld
van duizendkleurig leven, was altijd voor hare oogen
blijven staan vizioen van heerlijkheid, van glans en
goud en zon, vizioen van vèr-weg verloren kindsheid
paradijs...
Ze herinnerde zich nog, hoe ze 's morgens, door de
doornige velden, die vredig te zonblekken lagen in hun
nen meischen tooi, door de velden, die vol waren
van insektengezoem en vogelengevedel, op hare kin-
dertrippelvoetjes, aan vaders en moe.ders hand, naar de
spoorhal was gegaan; ze herinnerde zich het vele volk
in de kleurschreeuwerigheid van feestkleedij, en hoe de
trein dreunend en dommelend hen had meegevoerd, ver
weg van het stille dorp, om hen ginder af te zetten
midden het rumoer en den feestroes der vreugdevierende
juweelenstad.
Veel van wat er toen, voor haar kinderverstand, in
het groote stadsbeeld onbevattelijk was geweest, had
hare latere meisjes verbeelding, geholpen door schilderin
gen van andere zijde, aan haren schoonheidsdroom toe
gevoegd evenwel, wat zij als kind in hare ziel opgeno
men had, bleef steeds de grondlijning uitmaken van het
beeld, het deel ervan, dat haar hoe waziger hoe bekoor
lijker scheen.
Liesken was een goed ontwikkeld, levendig-gevoelig
kind. Het hijgend verzuchten van den deinenden koren
akker, de kleurigepracht van het bloeiend klaverveld,
alles wat hof en veld en wei, en bosch en berg en dal
aan stille, vredige schoonheid borg, bleef niet zonder
diepen indruk op haar gemoed. Zij minde den buiten,
te midden van welks rijkdom zij geboren en groot ge
worden was, wegens al het genoten schoons; maar zij
minde schier evenzeer het voor haar nog grootendeels
ongekende stedenschoon, met zijne verlokkingen van ver,
wegens alles wat hare verbeelding er zich van voorstelde
of wat er haar door anderen van voorgetooverd werd.
Die liefde voor stad en buiten, elkander aanvullend,
groeide aldus allengskens in haar tot dat grootere, den
geheelen vadergrond omvattende gevoel, dat eiken
mensch deels ingeboren, deels aangewend is, en dat,
meest onbewust, als vaderlandsliefde in ons kiemt en
groeit. Ja, Liesken beminde het vaderland, zonder dat zij
't schier wist, het vaderland in de volheid van zijn glans,
in vrede, in welvaart, in geluk...
Sedert lang koesterde het jonge meisje één grooten
wenschnog eens naar Brussel gaan Toreken, een
meisje uit de geburen, was gewoon alle jaren eenige
dagen te Brussel door te brengen bij familie, rond den
tijd van de nationale feesten, welke er gevierd werden
in Juli, met de verjaring der troonsbeklimming van onzen
eersten vorst. Ook Brussel-kermis, met de processie van
't H. Sakrament van Mirakel, viel in dien tijd. Toreken
vertelde wonderen van wat er dan allemaal in de hoofd
stad te zien was't moest emu nog schooner zijn dan
met de expositie, dien heerlijkheidsdroom uit Lieskens
kindertijdImmers, aan gebouwen, winkels en alle
aantrekkelijkheden won de stad, wier ontwikkeling niet
stilstond, telken jare bij. Met hare gedachten verwijlde
Liesken menigmaal in de glazenstraat, of bij de congres
zuil, of bij het justitiepaleis, of bij den nieuwen schouw
burg, bij al de wonderen, van welke zij zelf eene vage
herinnering behouden had, of die haj# vriendin met kleur
-'"én lijnen af te schilderen wist.
Baartje Konings, de vader van Liesken, was niet rijk.
Hij bekleedde een schrijverspostje in de strijfselfabriek
op 't dorp daarnaast, en bovendien verdiende het gezin
in 't schoon seizoen nog wat buiten kans met de zomer
gasten, die er kwamen in de streek. Maar nu was de
man al sinds een paar jaren niet goed gezond; hij stond
op ziekgeld, en de herberg en 't winkeltje hadden den
laatsten tijd ook niet veel opgebracht.
Naar Brussel gaan Kermis houden l Allemaal goed,
gromde Baartje, maar de centen, kind... de centen
Als ik de centen spaar, vader, van mijn zondag-
geld, mag ik dan 'ns meegaan, zeg, als Toreke gaat
Vader lachte
Ja, als ge dat van uw vijf centen per Zondag kunt,
dan moogt ge gaan
Van dan af ging het nikkeltje eiken Zondag 't spaar
potteken in. 't Opperde daar toch langzamerhand, al
ging het niet snel. Tegen dat het Juli worden ging, had
Liesken haar schat al minstens honderd maal geteld.
Maar wat ze ook telde en hertelde, centjes bijmaken kon
ze toch niet
Maar Toreke, ik zal dees jaar nog niet kunnen
meegaan. En tot 't naaste jaar is nog zoo lang
Ge moet maar een beetje aan uliê vader z'n ooren
zagen, ried Toreke, dan doet hij er zeker een vijffrank
stuk bij.
Ja, meisken, dat moet ge maar meenen, maar dan
kent .ge onze vader nietAls die iets gezegd heeft, dat
blijft gezegd
Zoo ging men de maand Juli, de feestmaand, in. Nooit
had de zomer zich prachtiger in 't land vertoond. De
natuur zelve wilde feestvieren, zoo het scheen. Tegen
dat de dag naderde, wilde Liesken toch een poging doen.
Vader, mag 'k gaan
Hoe is 't met de spaarpot, Lieske
Ze bloosde, verlegen. Moeder knipte een oogsken
Vader zal er wel 'n beetje bijdoen, kind
Vader zei niet neen, maar ook niet ja. Toreke kwam
juist binnen en vertelde, dat ze de reis dit jaar acht
dagen uitstellen moest't klein zusterke was een beetje
ziek. Liesken had het eigenlijk nog liever zoode feesten
duurden toch de heele maand, en tegen den volgenden
Zondag was er weer zooveel te meer kans, dat moeder
het klaargesponnen kreeg van 't geld. 't Bleef met al dat
bij vader 'n onzekere zaak vader was toch altijd zoo
vreeselijk nauw
i-N
De zon lachte nog even feestelijk een maand nadien
de zomer spreidde even mild, op stad en buiten, schoon
heid en kleur en leven uit in de gouwen van ons vader
land. En toch was er iets met één slag veranderd een
omkeer was er gekomen, even schielijk en ontzettend,
als wanneer een wereld van licht en luister ineenstort tot
een donkeren, ordeloozen warrelklomp... 't Was oorlog,
en de vijand hield het land bezet...
Dat is nu ons Brusselsche reis klaagde Lies voor
den zooveelsten keer. met een zucht tegen Toreke.
Ja, voor zoo'n triestigen tijd hebben we nog nooit
niet voorgestaan gelijk nu En wat zal 't dan in den win
ter zijn, zuchtte de vriendin achterna.
Liesken s moeder hoorde het af.
Maar kinderen lief, als dat 't ergste was, zegde ze,
van die Brusselsche reis Bidt maar goed, dat we dezen
winter aan 't eten blijven, en dat er nog niets erger
overkomt.
Ja, ja, Delia, want 't is 'n droevigen tijd, beaamde
Toreke wijselijk.
Bidden deden de menschen veel dien tijd, veel meer
dan ze plachten.
Maar bidden om aan 't eten te blijven is niet vol
doende, zei Baartje, Lieskens vader; we moeten iets
gaan uitvinden, anders geraken we den winter niet door,
nu dat we in 't goed seizoen niets hebben verdiend.
De man had er lang op liggen verzinnen, en ten laatste
had hij toch iets gevonden, zoo meende hij.
Weet ge, Delia, we moesten gaan in boter doen.
Hier is ze goedkoop, de boerkens zijn blij, dat ze er van
af geraken, en in Brussel kost ze stukken van menschen,
zeggen ze.
Ze lieten 't niet koud worden, 't Geld werd geteld,
en.'s anderendaags trok Baart, met Rik, den grootste van
de jongens, de boerkens af voor boter.
DUIF MET JONGEN
Onze fotograaf kiekte de moeder,wakend over haar
kroost, om "t hier te eeren voor haar zorg... maar toen
ze den man mét zijn toestel gewaar werd vermoedde
ze kwade bedoelingen, en nam een vijandige houding
aan 't geen gelegenheid gaf een tweede niet minder
aardige foto te maken.