De Terugkeer
ONS LAND IN WOORD EN BEELD
583
Bom..., bom.... bom... Drie holzware klanken bonzen
uit den stadstoren, die hoogmoedig boven den omringen
den huizenblok uitsteekt, zijn slanke gestalte fijn aftee-
kenend op het diepgesternde blauw van den helderen
maannacht.
Een auto staat nog altijd te wachten voor de verlichte
hall van een speelhol, huis der aanbidders van den
geldgod, die daar de al beheerscher speelt en wiens pries
teressen Armoede en Ellende, Misdaad en Zelfmoord
die slaven één voor één aan hem offeren, ze met hun
machtige armen omprangend, terwijl ze den doodenden
kus op hun vloekenden mond drukt.
Een heer komt buitengewaggeld, bleek als krijt
en laat zich loodzwaar in de kussens van den
auto neerzakken.
Waar wil Meneer heen
Villa «Ten Doorn stamelt hij.
Dien zelfden dag. 't Wordt avond. Mijnheer
is den ganschen dag op zijn kamer geweest. Nu
wandelt hij in het park zijner villa, 't Is het einde
van een prachtigen herfstdag. Een diepe vredige
rust omsluiert het droomerig-stille park. Niets
stoort de heimnisvolle stilte. Alleen de blaren,
die de wegels als met goud dekken, ritselen en
stuiven op onder den stap van den wandelaar, die
er vermaak schijnt in te hebben ze uiteen te jagen.
Zijn gelaat is krampachtig vertrokken..., Hij
schijnt bizonder zenuwachtig, martelt onbarmhar
tig een twijgje tusschen zijn vingeren. Hij gaat
de laan door, komt aan de villa, die het park be-
heerscsht, gaat binnen en
Ik ben voor niemand thuis, hoor snauwt hij
een dienstbode toe.
Hij wil boven loopen...
Frans, hoort hij..., ziet om. Zijn vrouw staat
bij hem.
Frans, herhaalt ze, ge zijt vandaag zoo
zenuwachtig, zoo... gejaagd geweest. Ge deedt
zoo raar, zoo...
Dat gaat u niet aan, Mevrouw, zegt hij
bitsig-kwaad.
Toch wel, Frans, toch wel. Haar stem klinkt
vast. Zijn we niet met elkaar vereenigd om eikaars lief
en leed te dragen, om elkaar te steunen, te troosten, te
helpen in de moeilijkheden van dit aardsche leven... O,
aanhoor me een oogenblik..., gaat niet weg
En zachtjes trekt ze hem mee in het salon.
Ik heb behoefte u eens alles te zeggen wat me
reeds jaren op het hart ligt..., blijf nu eenige oogenblik-
ken hier, ik smeek er u om. Kom zet u hier bij me.
Frans, begint ze, wat is het leven sinds ons huwelijk
voor ons geweest Een eeuw van verveling, na de korte,
ozoo korte wittebroodsweken. Gij waart gansche da
gen weg voor zaken; ge hadt geen tijd om een oogenblik
met mij te zijn; slechts een morgen- en een avondkus...,
meer niet. Mevrouw kon het wel best alleen schikken...,
ze had al wat haar harte lustte een heerlijke villa, een
prachtig park, meiden, knechten, een auto, enz. Maar
hoe heel gauw is de aantrekkelijkheid vervlogen als men
zoo héél alleen door huis en hof dwaalt of de natuur
schoonheden bewonderd op de reis. Er moet iemand zijn
die in uw vreugde en bewondering deelt, evenals men
iemand hoeft om zijn wee en droefenis aan te ontlasten.
Ge weet wel. Ik heb nooit van vriendinnetjes of vriendjes
gehouden, aan die kan ik, wil ik mijn hart niet openen.
Ze zijn meestal te oppervlakkig en met de vreugd ver
dwijnen ze ook. Slechts aan hem, dien men bemint kan
men zijn blijdschap uitstorten of zijn wee gansch ontlas
ten. En heb ik daar ooit de gelegenheid toe gehad Hebt
gij u ooit één uur aan mij gewijd om mij dat genot te
verschaffen O hoe verfoei, hoe haat ik onzen rijk
dom!... Volgaarne gaf ik deze prachtige villa, ons park,
ons geld, om het gelukkig bestaan van een minnenden
werkman.
Ge zoudt die villa geven?... De stoel waarop ge
zit behoort u zelfs niet meer.
Ze verschrikt even.
Wat wilt ge zeggen, vraagt ze.
Dat uw akelige wensch vervuld is, zegt hij bitter.
Dezen morgend, aan de speelbank heb ik alles verlo
ren..., ons geld..., ons huis... en erf..., wij hebben niets
meer. Ik wilde een grocte som, die ik in het failliet eener
baart te veel bezorgdheid, begeerigheid, en doodt alle
liefde in het huishouden.
Ze rust nu met haar hoofd op zijn schouders, met
haar diep-blauwe kijkers ziet ze hem aan. Er spreekt
zulke teederheid, zulke groote liefde uit die oogen, die
zich in de zijne spiegelen... en dan naar buiten staren.
Kom, zegt ze, en beiden blikken ze naar het groot-
sche eindtooneel van den dag.
De zon gaat ter rust. Als een lichtend roode schijf
zinkt ze weg in het met bloedgeverfde paars- en grijs-
gestreepte westen. Ze omrandt de boomen met gulden
schijn en doet de ruitjes der in het groen gedoken hof
steen blikkeren in schitterrooden avondgloed.
Zie, herneemt ze, naar die ruitjens wijzend is het
niet of het geluk haar gouden stralen uit dit
huisje zendt Wat moet men daar tevreden zijn
met die armzalige korst brood, gewonnen met
hard en moedig werken, uit liefde voor vrouw
en kroost. Is dat niet het zinnebeeld van- het
geluk voor hen, die alles verlaten om het welzijn
van dezen die hun dierbaar zijn
O Frans, en weer kijken hem die oogen met
zoo 'n onweerstaanbare liefde. Het geluk ligt
aan ons voeten op het oogenblik dat wij het
schrijnen te verliezen. Laten wij het grijpen, sef
fens, en vluchten wij deze vervelende p racht.
Trekken wij naar het beloofde land, waarvan het
beeld daar voor u ligt, het land van werk en
zaligheid, van hoogste opofferende liefde. Toe
komt..., wilt ge?
Vergiffenis, smeekt hij, vergiffenis...
D» zes urenrit te Brussel die als proefren mag- aanzien worden
van de verwachte zesdagenrit werd gewonnnen door Charlier
en Haesdonck.
bank verloren had. terugwinnen. Ik speelde..., bleef spe
len, tot ik" niets meer bezat.
'Snikkend verbergt hij zijn gelaat in de handen.
Een poos blijft alles stil. Mijnheer gebroken door het
verlies. Mevrouw een weinig verschrikt.
Toen legt ze haar arm rond zijn hals.
Frans, alles is nog niet verloren. We kunnen een
nieuw leven beginnen, een leven van opoffering en
liefde, van werk en tevredenheid. Wij zullen naar het
buitenland vertrekken, en daar, ongekend, elkaar trach
ten te vergoeden wat we in deze koude prachtzalen
ontbeerd hebben. Want ik ook ben niet teeder genoeg
geweest voor u, ik ook heb u te veel van op een af
stand bemind.
Oh neen, beschuldig uw eigen niet. De geheele
schuld is aan mij. Ik had meer bij u moeten zijn. Maar
nu is het te laat, barst hij uit, ons geluk is weg; voor
ons de droeve ellende.
Hij springt wild op.
Maar ik zal mijn geld...
Mevrouw legt zachtjes haar hand op zijn mond.
Neen, smeekt ze, spreek niet meer van dat geld,
dat is immers de oorzaak van ons ongeluk en... ja, ik
ben blij, innig blij dat we het niet meer bezitten. Geld
Stilaan zakt de zon verder en verder. Ze laat
nog slechts een bleekgele lichtstreep na. Boomen
en huizen worden met een zilverig waas omwe
ven en vervormen zich tot spokige gedaanten.
Over den vijver drijven mistsluiers, waaronder
men het water nauwelijks kan onderscheiden; ook
de meerschen zijn grijsgesluierd en verliezen zich
in een eindeloos wazige verte, hier en daar onder
broken door de stompige silhouet van een ouden
knotwilg.
De avondster is reeds door het verdonkerd
hemelblauw gedrongen. Andere sterren volgen,
weldra baadt zich het landschap in het spokige
licht der opkomende maan.
Zacht klinkend, als een bedeesd maagdenstemmeken,
komen uit het naburige kerktorentje -de tweeklankige
klokketoontjes van het Angelus, en doorzinderen de
lucht in zoeten nagalm.
Het klonk als de blijde boodschap van een schoon
leven, aan die twee van liefde en geluk overstroomende
harten, die weenden van zaligheid in dit heimvolle uur.
X.
ZEER MODERN
Ik ga trouwen, meneer, met een dichter, zei de
typiste.
Zoo, dan neemt ge zeker uw ontslag vroeg de
chef.
O neen, meneer, maar ik hoop dat ge me opslag
zult geven, want dan heb ik meer noodig.
BIEFSTUK MET...
De dokter vraagt zijn patiënt wat hij 's middags heeft
gegeten.
Een stukje biefstuk, dokter, is 't antwoord.
1 Zoo, vraagt de dokter, en at ge dat met appetit
Weineen, dokter, is 't antwoord, met gebakken
aardappelen.
Op bezoek bij onze nijverige kantwerksters. Hier zien we de leutige jo*ge meisjes, zoowel als de glundere moederkens in gezellig samenzijn aan hun
kunstigen arbeid, terwijl de mannen, rustend van hun zware dagtaak, er gemoedelijk 'n pijpje aan 't smoren zijn, en de jeugd zich met spelen onledig houdt.